copyright Gerrit Kram (publicatie alleen met toestemming: gerritkram@hotmail.com)







woensdag 10 maart 2010

De wonderen zijn ..

Eind februari. Het is 14.00 uur en erg koud, Het heeft een beetje gesneeuwd, maar gelukkig is de autoweg niet glad. Er is ook geen file op de A4 richting Den Haag. Het nieuws op de radio brengt schandalen in de rooms katholieke kerk. Er zijn vroeger veel kinderen misbruikt in internaten en dat blijkt nu pas naar buiten te komen. Wel misdrijven, maar allemaal verjaard. Mijn gedachte gaat naar van Wonderen, de man die ik ga bezoeken. Ik ontmoette hem zo’n zeven en veertig jaar geleden. Ik was toen “jongste bediende” op een kantoor, werd bevorderd en kreeg ander werk. Ik was zeventien jaar. Hij was 43 en nam mijn werk over. Ik herinner me dat hij aan mij werd voorgesteld. Een magere man met knokige armen en zwaaibenen en een verwilderd bosje krulhaar op zijn hoofd, die vanachter een dikke bril de wereld aanschouwde. Schommelzwaaiend kwam hij met een uitgestoken arm op mij af. “Ik ben van Wonderen” zei hei met een schetterende schaterlach die direct gevolgd werd met “Ja ja, de wonderen zijn de wereld nog niet uit”. En natuurlijk moest ik hem aan het hele kantoor voorstellen. Een jongste bediende werkt immers voor iedereen. Meer dan 200 mensen heeft hij een hand gegeven. Meer dan 200 keer waren de wonderen de wereld nog niet uit. Meer dan 200 keer die schetterende schaterlach. Het was maar een raar mannetje. In de tijd daarna, waarin ik hem moest inwerken, leerde ik hem beter kennen. Altijd vrolijk. Altijd in voor een geintje en vol van verhalen. Verhalen over de tijd dat hij in een internaat van broeders had gezeten. Het waren vrolijke verhalen, maar ook verhalen waar je haren recht van overeind gingen staan.


De vrolijke verhalen gingen over voetbal. Hij vertelde ze telkens weer. Hij werd Radja genoemd, omdat hij zo snel en wendbaar was. En dan was er Leo Bolle een zware man die wel hard kon lopen, maar nooit kon stoppen. Leo Bolle liep steevast het cornervlaggetje ondersteboven. Ook was er een lange spil. Ja, wel lang, maar hij kon niet koppen. Dan vroeg die spil aan Radja, “hoe doe jij dat toch altijd, die doelpuntjes maken”. Hij vroeg naar de bekende weg want Radja zei dan: “man, dat is omdat ik wel kan koppen”.

De trieste verhalen gingen over de straffen die de broeders de kinderen en ook hem oplegden. A;ls je in bed plaste, dan kreeg je een dag geen water of werd je opgesloten in de wc. Soms had je dan zo’n dorst, dat je je dorst leste met het wc water. En was je stout geweest, dan kon je met het altaarmissaal in je handen, buiten gaan staan. Met je blote voeten in de sneeuw. Zo lang dat je voeten er blauw van werden. En was je verschrikkelijk stout geweest, dan kon je bij een dode non worden opgesloten voor één nacht. Dat zou een heilzame werking hebben op je ziel. Als van Wonderen deze verhalen vertelde, was er een uitdrukking van onbegrip op zijn gezicht. Ook als hij vertelde hoe sommige broeders je afranselden of je in je geslachtsdelen knepen. Vroeg je daarop door, dan zweeg van Wonderen stil. We lachten ons rot als hij de broeders namen gaf. Broeder beul, broeder Bonaficus, Broeder Knijpkat, Broeder Graaier en Broeder Stinkdier. De namen spraken boekdelen.

Het verhaal dat het meeste indruk op me maakte was het verhaal van zijn eerste baantje. Als vijftienjarige jongen mocht hij helpen bij een brood- en banketbakker. Hij kreeg daarvoor een fiets met een mand voorop. Op die fiets moest hij bestellingen wegbrengen. Broodjes en heerlijk wittebrood. Zoiets kreeg je in het internaat nooit. Daar was het brood altijd hard en oud, terwijl de broeders altijd het beste van het beste hadden. Dus zodra hij met een mandfiets vol heerlijkheden werd losgelaten, reed hij naar het internaat en deelde op de speelplaats alles uit. “Ik had niets geleerd over het mijn en dijn”besloot hij dit verhaal dan verontschuldigend om er dan achteraan te zeggen… “Johhhhh maar het was lekker johhhh”.

In de loop der tijd leerde ik hem kennen en werd het een beetje mijn vriend. Onder de vrolijke laag die hij tentoon spreidde, zat een ietwat domme doodgoeie man met levensgrote problemen. Als kind van een hoer was hij terechtgekomen in het internaat Groenestein in Den Haag, alwaar hij aan de broeders was overgeleverd. Daar leerde hij helemaal niets van het leven, om vervolgens het internaat te ontvluchten door te tekenen voor de waffen-SS. Geen bewuste keuze, maar een vlucht. Na de oorlog trouwde hij. Maar zijn huwelijk liep al snel stuk. Toch hadden ze 3 kinderen gekregen, die hij niet mocht zien. Daar kwam ik pas achter toen hij werd opgepakt door de politie en niet op kantoor verscheen. Hij was zijn dochter gaan bezoeken, maar mocht haar niet zien. Uit onmacht heeft hij toen en steen gepakt en bij het gezin waar zijn dochter verbleef door het raam gegooid, met alle gevolgen van dien.

Dammen kon hij als de beste. Waarschijnlijk veel getraind in het internaat. Ik leerde hem bijarten en heel langzaam werden we iets meer dan collega’s. Mijn carrière en mijn daaruit voortvloeiende sollicitaties dreven ons uit elkaar. Ik zag hem nog maar weinig. Dat beperkte zich uiteindelijk tot af en toe bij ons op visite komen. Dan aten we lekker en bleef hij slapen. Maar ook dit stopte.

De laatste keer dat ik hem zag, was tien jaar geleden. Ik had hem uitgenodigd als eregast op mijn werk-jubileum. Op de receptie heeft hij honderduit gepraat. Alle oude verhalen passeerden de revue. Uiteraard waren het alleen de lollige verhalen die hij vertelde.

Nu rijd ik weer naar hem toe. Ik heb zijn telefoonnummer opgezocht en gevonden en hem gebeld. d. Ik kreeg hem direct aan de lijn, maar volgens mij begreep hij niet zo goed wie ik was. Toch maakten we een afspraak. Ik parkeer mijn auto op de parkeerplaats van het bejaardenoord waar van Wonderen woont en loop naar binnen. De receptioniste vertelt me dat hij op de eerste etage, kamer 114 woont en dat ik zomaar door mag lopen naar boven. Het is vijf voor vier in de middag. Als ik de gang inloop hoor ik in de verte keiharde muziek. Ave Maria, gezongen door een koor. Als ik doorloop blijkt die muziek inderdaad uit zijn kamer te komen. Het staat zo hard dat zijn deur een beetje trilt. Op de achtergrond hoor ik hem meekreunen. Ik klop op de deur maar krijg geen reactie. Dan bonk ik keihard op de deur maar ook dat helpt niet. Ik besluit te wachten tot het liedje is opgehouden en zodra het liedje stopt bonk ik keihard op de deur. Ik hoor geschuifel en voordat de deur geopend word, vangt een nieuw lied Marialied aan. Dan doet van Wonderen zijn deur open. Hij kijkt me aan en schijnt na te denken. Dan zie ik dat er enige herkenning is en ik mag binnenkomen. Hij zet de muziek uit.

We zitten een paar minuten stil tegenover elkaar. Ik kom niet verder dan te zeggen: “Goh, das een tijd geleden zeg”.. “Ik woon hier mooi” zegt hij dan plotseling en hij wijst door het raam naar buiten. We kijken op een groen gazon, half omringd met grote bomen. “Er Zitten veel vogels in die bomen” zegt hij dan en vervolt “ik woon hier mooi. Eerst wilde ik hier niet heen, maar ik woon hier mooi”.

Ik refereer aan onze vroegere werkkring, maar hij gaat daar niet echt op in. Behalve dan dat hij zegt dat “Juultje” al heel lang dood is. Ik vraag hoe oud hij is en veen kijkt ie trots als hij zegt “negen en tachtig”. Dan begint hij te vertellen hoe hij een stoma heeft gekregen. Prostaatkanker. “Mar het is wel gemakkelijk, ik kan nu naar de wc als ik dat wil”. Er wordt helemaal niks meer gezegd over Leo Bolle en Kleine Muis en ook niet over de broeders. Als ik broeder Bonaficus noem, gaat hij daar niet op in. “Nee ik woon hier mooi.. kijk, als ik die kant op ga ben ik zo in Scheveningen”.. Nee niet nu. Nu is het te koud, maar straks als het weer mooi weer is.

“Ik hoorde net Maria muziek” zeg ik om het gesprek op gang te houden. Hij staat op, loopt naar drie schilderijtjes die aan de muur hangen en waarop Maria is te zien en zegt: “Mooie muziek, maar die hele Maria is nep. Ach, je werd vroeger zo voor de gek gehouden met die mooie sprookjes en plaatjes”en hij wijst op de schilderijtjes om zijn woorden kracht bij te zetten. “Ik heb een mooie kleurentelevisie”zegt hij dan en hij loopt naar het toestel en zet hem aan. Op dat moment is er net een journaaluitzending waarop het misbruiknieuws uit de katholieke internaten wordt verkondigd. Even luistert hij aandachtig en als het bericht klaar is doet hij de TV weer uit. Dan is het even erg stil. Hij tuurt naar buiten en brengt zijn hand naar zijn hoofd. “Pfoeeee” zegt hij dan, daar wordt een beerput opengetrokken. Ze weten niet half wat die smeerkezen hebben uitgevreten”. Dan gaat hij weer zitten. “Ja, zegt ie ineens, eerst wilde ik hier niet naar toe, maar toch, het is erg mooi hier”. “Zullen we een hapje gaan eten vraag ik”, hij antwoord niet, staat op en loopt zwijgend naar de kapstok en pakt zijn jas. Voor mij is dat het teken om op te staan. Hij trekt zijn jas aan en we lopen samen naar buiten.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten