copyright Gerrit Kram (publicatie alleen met toestemming: gerritkram@hotmail.com)







zaterdag 24 april 2010

Ring, ring, Ring, ring...

Ring Ring, Ring Ring


Al een tijd lig ik op bed. Starend naar het plafond, waar een vierkante golf licht vanuit de huiskamer mijn slaapkamer binnenvalt, heb ik het bekende geschreeuw en gevloek aangehoord. Het begon met de roep om mijn zuster van vijftien jaar vanuit de slaapkamer van pappa. Hennie .. Hennie !!!!! godverdomme Hennie!!!!!!!!!. Ik hoor dat mamma de huiskamerdeur opendoet en naar de slaapkamer gaat waar hij ligt. Dan volgt er een verschrikkelijke woordenwisseling welke gepaard gaat met vloeken, tieren en schelden. Dan vallen er klappen, zoals gewoonlijk. Mijn moeder hoor ik smekend zeggen “nee jong, niet doen jong”.. en dan hoor ik Hennie, die haar slaapkamer uitkomt en blijkbaar bij pappa naar binnengaat. Mamma huilt en roept nog wat dingen die vooral haar machteloosheid weergeven. Dan sluit de slaapkamerdeur en hoor ik mamma naar de huiskamer gaan. Het is weer stil.

Niet lang daarna, ik weet niet hoe lang, hoor ik zware stappen in het portiek. Meerdere zware voeten lopen het kleine trapje op dat naar boven leid. Dan gaat de bel. Doordringend. Twee, drie, vierkeer wordt de bel met kracht ingedrukt. Er wordt ook gebonkt op de deur. Ik hoor dat mamma naar de voordeur loopt om hem te openen. De deur is open. Een zware stem zegt keihard: “waar is uw man”en blijkbaar, zo te horen, wordt niet gewacht op antwoord, maar komen de zware voetstappen binnen. “Hij slaapt” hoor ik mamma zeggen. Dan hoor ik dat de slaapkamerdeur van pappa wordt open gemaakt. Ik hoor een zware bonk en direct daarna geluiden vermengd met geschreeuw. “Doe open” wordt geschreeuwd. Ik ben bang. Wat gebeurd er. Wie zijn die mensen die nu in ons huis zijn. Ik klim mijn bed uit, ga naar mijn slaapkamerdeur en open die voorzichtig. In de hal staat een agent. De deur van pappa’s slaapkamer is open. Mamma staat rechts van die deur te huilen. Dan zie ik Hennie pappa’s slaapkamer uitrennen, in de armen van mamma. Mamma ziet mij en stuurt me mijn slaapkamer in. Zelf sluit ze de deur. Ik ga op bed liggen en hoor allerlei geschuifel en geworstel. Dan hoor ik iemand zeggen: “u gaat met ons mee meneer”. “Kan ik me eerst aankleden godverdomme” zegt pappa. “Natuurlijk”, wordt geantwoord, “maar wij blijven daarbij aanwezig”. “Jong, Jong”roept mamma. Haar stem klinkt vertwijfeld. Dan is het even stil. Er komen mannen uit de slaapkamer van pappa gelopen. Ik stel me voor dat het wel vijf agenten zijn. “waarom komen ze hem halen”, vraag ik me af, “wat gebeurd er”. Mijn hart klopt in mijn keel. Dan verplaatst het geluid zich naar de huiskamer. De deur van de huiskamer wordt dichtgedaan. Er wordt heftig, maar zacht gediscussieerd. Dan is het blijkbaar afgelopen. De huiskamerdeur wordt geopend en er lopen mensen naar de voordeur. Ook de voordeur wordt geopend en dichtgedaan. Dan volgt er enig gestommel in het portiek. Opnieuw is het stil. In die stilte hoor ik mamma huilen.

Ik heb geen flauw benul van wat er is gebeurd. Blijkbaar is pappa met de politie mee, Maar waarom, dat weet ik niet. Opnieuw klim ik mijn bed uit. Mijn broer die bij mij op de kamer slaapt, doet dat ook. Voorzichtig loop ik naar de huiskamer. Daar is mamma. Ze ziet er verschrikkelijk uit. Rommelige haren en vreselijke huilogen. Hennie is er ook. We staan daar angstig bij elkaar. Mamma huilt nog steeds. Gesproken wordt er niet. “Waar is pappa” vraag ik. Mamma kijkt me aan. Ze blijft even stil en zegt dan: “We zullen aan iedereen maar zeggen dat hij naar het ziekenhuis is”. Ik huil, Hennie huilt en mamma snikt. Sven, mijn broer, staat er bedremmeld en verrast bij. “Wanneer komt pappa terug?”, vraag ik aarzelend. “dat weten we niet”antwoord mamma. “Ga nu maar slapen, morgen kijken we wel verder”. Ik ga weer naar bed. Of Sven meegaat weet ik niet meer. Ik staar weer naar het gele vierkant licht op het plafond. Dan vallen een aantal dingen als een puzzelstuk in elkaar. “Pappa is door de politie opgepakt, maar waarom?. Wat deed Hennie in zijn slaapkamer. Zou hij in de gevangenis zitten? “



De volgende dag ontbijten we zoals gewoonlijk. Ik krijg warme chocolademelk met wat tarwebiskwietjes, die ik in de chocolade sop. Dan is het moment gekomen om naar school te gaan. “Pappa komt niet gauw terug”, zegt mamma dan. “Als ze je vragen waar hij is, dan moet je zeggen dat hij plotseling in het ziekenhuis is opgenomen”, zegt ze nogmaals. Ik vertrek naar school.

Buiten vraag ik me af waarom pappa door de politie is opgepakt. Ik begrijp er niks van. “Wat zullen de mensen zeggen en wat moet ik daarop antwoorden. Zouden ze het op school al weten. Zou de meester het weten”. Allemaal gedachten die door mijn hoofd gaan. Ik ben bang, heel bang. Bij school gekomen wacht ik op de bel, alvorens de speelplaats op te lopen. Ik voeg me in de rij van jongens van de 5e klas. Schichtig kijk ik om me heen. Niemand die me lang aankijkt. “Ze weten het nog niet” denk ik met een bevrijdende gedachte. In de klas gekomen ga ik zitten. Ook de meester doet normaal en schenkt geen extra aandacht aan mij. Die ochtend hou ik me heel stil.

Dan is het twaalf uur. We mogen naar huis. Mijn hart bonkt en ik probeer zo onzichtbaar mogelijk naar buiten te komen. Dat lukt. De weg naar huis loop ik alleen. Hoe dichter ik bij de staat kom waar ik woon, hoe harder mijn hart gaat kloppen. Dan ben ik in de straat. Ik kijk strak voor me en denk dat ik zo niet opval, maar in mijn rug voel ik heel veel ogen die vanachter de gordijnen op me zijn gericht. Ik bereik de brandgang die naar de achterkant van ons huis loopt en ik besluit die weg te nemen. Dat scheelt me een aantal voorramen waarachter mensen staan die naar me kijken. Ik duik de brandgang in. Na toen meter struikel ik bijna over Bullie, het hondje dat daar altijd buiten ligt. Hij is van de mensen in het huis naast de brandgang. Bullie is lief. Ik buk me om hem te aaien. En dan hoor ik een snerpende stem. “Wat is er met je vader gebeurd?”.Ik kijk op en zie de eigenares van het hondje. De angst slaat om mijn hart en even kan ik geen woord uitbrengen. Ik slik twee of drie keer en geef dan antwoord. “Mijn vader ligt in het ziekenhuis mevrouw” zeg ik en ik hoor de trilling in mijn stem. “Hmm”, zegt de mevouw en ik snel verder. “Ze geloofd me niet” schiet er door mijn hoofd als ik naar de achterdeur ren en mijn huis binnenga. Daar is de sfeer nog steeds bedrukt. Mamma zit met mijn twee kleinste zusjes op de bank. Weer is er stilte.

De volgende dagen


De volgende dagen zijn een hel. Thuis is de sfeer bedrukt en er wordt nauwelijks aandacht aan mij besteed. Het verdriet over datgene wat is gebeurd, overheerst. Mamma probeert zo goed en kwaad als het kan, het leven gewoon door te laten gaan. Ikzelf moet de confrontatie aangaan met alle mensen uit de straat. Dat ze weten dat pappa opgepakt is, is duidelijk. Mieke, een kind van de overkant, heeft al tegen me gezegd: “ik weet lekker wat er met jouw vader is gebeurd. Hij zit in de gevangenis. Hij heeft zijn kop bij de kont van Marie gedaan”. Enkele van mijn vriendjes hebben laten weten dat ze niet meer met mij mogen spelen. Ik kan er niets anders tegenover zetten dan net doen alsof er niets is gebeurd en daarbij stug volhouden dat mijn vader in het ziekenhuis ligt. Zo is er een dimensie aan de angst die vanaf mijn geboorte bij mij is ingebouwd toegevoegd. Dubbele schaamte voor je vader. Niet meer omdat hij je altijd angst heeft ingeboezemd, maar nu, omdat ik mezelf schuldig voelde. Ik was slecht, hoorde er niet bij. Ik was uitschot en behoorde tot een smerig gezin.

Met de mededeling van Mieke was mij duidelijk geworden dat het om seks ging. Ook om seks met mijn zusje. Dat had ik daarvoor nooit gedacht. Zelfs niet toen ik, ik weet niet hoe oud ik was, voor straf op pappa’s kamer moest slapen, terwijl hij met mijn zus in bed had gelegen. Ik had het bed horen piepen en hem horen hijgen en hij had fluisterend gezegd: “kutje”. .. Ik had mijn ogen stijf dichtgeknepen en deed net of ik sliep tot hij me aanstootte en wakker maakte om me zijn kamer weer uit te sturen.

Hoe ik met die nieuwe gewaarwording om moest gaan wist ik niet. Het beste was dan ook om er maar over te zwijgen. Ik had al moeite genoeg om mezelf te handhaven. Langzamerhand lukte dat aardig. Ik kon goed doen alsof er niets aan de hand was en gingen ze toch door, dan sloeg ik erop. Omdat ik beter kon vechten dan mijn vriendjes keken ze wel uit om mij ermee te pesten. Alleen heel soms.

Thuis werd er niet gesproken over de gevangenis. Het leven verliep zoals het verliep. Wel was er een dreiging minder. Pappa was er niet en daardoor werd het leven in huis vrijer. Mijn moeder sloeg zich er doorheen. Hier en daar accepteerde ze hulp en we leefden van de steun. Dat leverde soms beschamende situaties op. De meeste hekel had ik aan het lopen in tweedehands kleren en als we dan met bonnen naar Peek en Kloppenburg konden gaan, om er goedkope kleren te kopen, ging ik door de grond. Mamma kreeg ook kleren. Daar zat een oude vieze lange gespikkelde winterjas bij. Als ze die aanhad, wilde ik niet naast haar lopen. Het ondergaan van armoede woog op tegen de vrije sfeer die in huis heerste. Soms echter werd je er onaangenaam mee geconfronteerd. Dan voelde je weer dat jij anders was. Zo had ik op mijn eerste heilige communie een windjack aan en een goedkope zwarte spijkerbroek. Ik vind het prachtige kleren, maar toen ik op school kwam waar we ons moesten verzamelen, werd ik door iedereen uitgelachen. Alle jongens hadden hun eerste pak aan. Ik ging door de grond. Gelukkig kwam Wim Bodes aan met een lang colbert met daaronder een korte broek. Deze outfit was blijbaar nog gekker dan de mijne. Wim trok alle hoon aan. Ik was weer gered.

donderdag 22 april 2010

Laat Kerstgedicht

Het is al meer dan twee eeuwen geleden,
dat Jezus werd geboren in een stal.
Er stond een grote ster in het heelal
en engelen zongen luid , God brengt ons vrede.

Sinds dat moment is er door mensen steeds geleden
werden  miljoenen mensen zomaar afgeslacht,
om geld en goed, om roem en ook om macht,
of omdat ze slechts een andere God aanbeden.

Ook nu is er geen teken van Gods vrede,
nog overal sterven er mensen door geweld
en door de honger worden duizenden geveld
al hebben zij tot God, intens gebeden

Zou er een God bestaan die luistert naar ons vragen,
die om ons geeft zonder een enkel voorbehoud.
Of is de ruimte leeg en eind'loos koud
en dienen wij ons lot alleen te dragen.

©2010

maandag 19 april 2010

Die dag

Als aan het eind der tijden,
als het donderende
morgenrood ons wekt.
Als mensen schreeuwend,
vluchtend zoeken
om te vinden,
wat al verloren is.
Ja op die dag,
leg ik mijzelf nog een keer,
naast je neer
en vindt mijn einde
in de zachte warmte
van je lijf

donderdag 15 april 2010

Rijmelarij

Lopen in een warme lenteregen,
staren naar de ondergaande zon.
Luisteren naar een vroege ochtendmerel,
die met een zachte toon de dag begon.
Zweven op de nevels in de morgen,
mijmeren in mijn allermooiste droom.
Varen op een avondmeer vol vogels,
liggen in de zwoelte van een boom.
Fantaseren over verre reizen,
wandelen door een veld vol winterkou.
Prevelen bij het warme open haardvuur,
Zeggen dat ik zielsveel van je hou.

maandag 12 april 2010

Henk

September 1990

Ik heb het altijd geweten. Er was iets aan de hand. Soms zocht ik stiekem in het dressoir, waar de bruina map met papieren lag. Ik weet niet precies wat ik zocht. Wel had ik het gevoel dat er meer was. Meer dan mijn ouders me vertelden. Was ik een kind van hun, of van een ander misschien. Was mijn vader mijn vader niet. Of mijn moeder. Een antwoord op die vraag kreeg ik pas later, toen ik werd opgeroepen voor militaire dienst. “Waarom vraag je geen vrijstelling aan”, had mijn oom, oomvent, gezegd en hij suggereerde dat ik meerdere broers had. “Wel drie” zei hij , “en”, vervolgde hij met zijn vinger omhoog gericht, “zeker twee daarvan zijn ook in dienst geweest. Samen met je broer nu, heb je dus recht op vrijstelling.Een gesprek met mijn ouders resulteerde inderdaad in het feit dat ik nog 3 broers en 2 zussen zou hebben gehad. Maar pappa wilde me er verder niets van vertellen. Hij wilde liever dat ik in dienst ging. Via het Ministerie van Defensie ben ik toen die “halfbroers” gaan zoeken en ik vond er twee. Vrijstelling geregeld dus. Maar het zat me niet lekker. Ik had dus broers en zussen. Later kwam ik erachter dat er iets in de plaatsen Tiel en Nijmegen moest zijn. Maar meer vond ik er niet over. Soms werd het een obsessie voor me. Pa die niets wilde zeggen en ma die zweeg. Dan zat ik in de trein en keek naar mijn medepassagiers. “Zou die meneer aan de overkant een broer van me zijn”. Dacht ik dan. “Hij lijkt wel op mij, of op mijn vader”. Terwijl ik ouder werd, verloor ik langzaam de drift tot het vinden van mijn broers en zussen. Tot het overlijden van pappa. Toen ineens meldde zich iemand die mijn broer zou zijn. Blijkbaar ging het om de erfenis, ik wet het niet meer. Een tijdje daarna volgde een schriftelijk contact met een van mijn halfzussen. Zij woonde in Australië en kwam richting Nederland. Op Schiphol volgde een korte ontmoeting. Niet zo bijzonder. Er was een vlug gesprek, omdat zij snel terug moest. Via haar ontving ik het adres van mijn broer in Nijmegen.

Kort daarop zat ik met mijn 3 jongere zusters in de auto richting Nijmegen. Een spannende rit, We gaan een broer ontmoeten van wiens bestaan we een tijdje wisten, maar die wij nooit hadden gekend. Een halfbroer, zoon van pappa. Hoe zou hij zijn, wat zou hij vertellen, hoe zou hij eruit zien. Het is een warme eptemberavond als we op de snelweg Apeldoorn – Arnhem richting Nijmegen rijden. Er worden herinneringen opgehaald en grapjes gemaakt. Er wordt ook geraden naar de man die we zullen ontmoeten, hoe hij is en wat hij heeft meegemaakt en vooral wat hij ons zal vertellen. En dan is er nog het onbestemde gevoel dat het een broer is. Wat moet je met zo’n gevoel. Zal het vergelijkbaar zijn met je gevoelens ten opzichte van je volle broer en zusters, of zal het anders zijn. We weten zijn naam. Henk heet hij. Over hem weten we weinig. Pappa heeft zich er nooit over uitgelaten. Mamma ook niet. Wij allen werden op verschillende momenten geconfronteerd met het feit dat er halfbroers en halfzusters ware. We weten dat pappa ooit getrouwd is geweest en dat hij in dat huwelijk 4, 5 of 6 kinderen had. We grappen erover. Dan zouden wij met zijn twaalven zijn geweest”, zegt een van mijn zusters. “Een drukke boel zou dat zijn geweest”. . Verdere omstandigheden zijn niet bekend. Wel is bekend dat pappa is gescheiden. Na die scheiding ontmoette hij mamma. Of een deel van zijn vorige huwelijk zich (deels) in Indonesië afspeelde, weten wij niet.. Toch kennen we, afzonderlijk van elkaar, feiten, die, in flarden van gesprekken tussen pappa en mamma thuis, werden opgevangen. Indonesie speelt in die gesprekken een rol. Verder zouden die kinderen zouden uitbuiters zijn en altijd op geld uit. Ze klopten alleen maar aan als er geld nodig was. Ik weet dat er ooit eens sprake was om een paar van die kinderen op te nemen in huis. Maar dat mislukte. Het waarom weet ik niet. Ook weet ik dat ze in een weeshuis woonden. Blijkbaar kon hun moeder ook niet voor ze zorgen of, was ze misschien doodgegaan. Ik vraag me af of een aantal van hen wel eens bij ons op visite geweest zijn. Ik herinner me wel visites van vroeger, waarbij voor mij volledig onbekende mensen bij ons op bezoek kwamen en er vertrouwelijk, en soms erg doordringend werd gepraat. Wie weet waren zij dat. Zij zijn tenslotte meer dan toen jaar ouder dan ik. En dan is er ook nog een verhaal dat een van onze half zusters tijdens het bedrijven van de liefde, stierf. Haar naam leek op die van de zus die na mij komt.Voor mij is er dan nog Julius, de jongste zoon van mijn vader, die, zo bleek later, in zijn eerste levensjaar stierf. Hij was ernstig ziek. Pappa heeft blijkbaar veel van hem gehouden, want hij heeft zichzelf en mij, naar hem vernoemd. Hij heeft mij als kind ook allerlei verhalen verteld over mijn ziekte, longontsteking. Hij heeft mij toen erdoor gesleept, omdat hij de juiste medicijnen wist te krijgen. Had ik die niet gehad, dan was ik doodgegaan. Ik vond de naam Julius uiteindelijk in de papieren die tevoorschijn kwamen, nadat we na het overlijden van mamma, alle dingen opruimden. Die ontdekking was een schok voor mij. Er was dus een Julius die net als ik, verschrikkelijk ziek was. Het enige verschil met mij is dus, dat die Julius stierf in zijn eerste levensjaar.

Terwijl de zon laag in de auto schijnt en mij verblind rijden we Nijmegen binnen. Het is even zoeken naar de juiste straat, maar uiteindelijk vinden we die. Ik parkeer de auto en we stappen uit. Op zulke spannende momenten maak ik meestal grappen. Ik zal ze toen ook wel hebben gemaakt, ik weet het niet meer. Wel weet ik dat we dan voor de deur staan. Met kloppend hart bel ik. Het duurt iets langer dan normaal, maar dan hoor ik sloffige stappen die richting de voordeur komen. Een slot wordt omgedraaid. In mijn hoofd dwarrelen duizenden gedachten naar beneden. Dan gaat de deur langzaam open. Ik, of liever gezegd wij, staan oog in oog met Henk. Dan voel ik mijn benen wankelen en ik schrik. Ik begin te zweten over mijn rug en sta perplex. Zijn haar, zijn mond, zijn houding en zijn gezicht. Het is pappa. Het is een gezicht. Ik ben verward, voel angst alsof een lijk is herrezen. Dan kom ik tot mezelf. Ik kijk naar Henk en zie zijn ogen. Ik herken in zijn ogen dezelfde verbazing. Ik herken dezelfde schrik. Ook hij wankelt even. Dan kijken we elkaar recht in de ogen en vraagt hij ons om binnen te komen. “Ik schrok verschrikkelijk”, zegt hij als hij gaat zitten. En hij vervolgt: “wat lijk jij op mijn vader”.
Alles in me verzet zich tegen het beeld dat door Henk wordt geschetst. Innerlijk schreeuw ik hem toe, dat het onmogelijk is en dat ik niet op mijn vader lijk. Dan kom ik weer tot bezinning en zeg: “jij lijkt ook sprekend op hem Henk”. Dan breekt het ijs.

We praten over koetjes en kalfjes, met tussendoor vlagen uit het verleden. Henk vertelt van zijn tijd in Indonesië, de echtscheiding en hoe pappa hem en zijn broers en zusters behandelde. Bij dat laatste is er geen enkel verschil met ons verhaal. Drank, incest en mishandeling. Natuurlijk wilden ze toen niet bij mijn vader en moeder komen wonen. Dan zouden ze nogmaals hebben beleefd wat ze al beleefden. Ik kan dat statement niet weerleggen. Ik begrijp Henk. Er worden plichtplegingen uitgewisseld. Voor mij word in ieder geval duidelijk dat Henk een rustig leventje aan het leiden is en dat hij zijn verleden naast zich heeft gelaten. Hij heeft geen behoefte aan innig contact met ons. Voor mij is dat hetzelfde. Mijn zoektocht is tot een einde gekomen. Er zijn dus meer familieleden, broers en zusters.

dinsdag 6 april 2010

Zoals jij

Zoals jij nu mijn stilte bent
en zacht mijn wereld binnendringt,
de tijd tot stilstand brengt
met fluisterende gedachten.

Zoals jij nu mijn warmte bent
die trage loomheid oproept
in mijn lijf en sluimert
in het diepste van mijn ziel

Zoals jij nu mijn droom bent
onuitgekomen onbereikbaar
die als de dag aanbreekt
blijft als een zoete herinnering

©2010


Terug naar het begin

Jakarta. We zijn er, mijn oudste zoon en ik. Samen op de plaats waar ik toch ook vandaan kom, al ben ik geboren in Arnhem. Voor mij voelt het als een soort thuis. Terwijl we wachten voor de douane spreekt iemand ons aan. Hij blijkt een dominee te zijn, die is uitgenodigd om in Jakarta te komen prediken. Zijn uitspraak is vertrouwd. Alsof ik oom Hendrik hoor, die met eenzelfde Indonesisch accent sprak. Ik besef dat ik dat taaltje al lang niet meer gehoord heb. In mijn familie en kennissen is iedereen vernederlandst. Ikzelf kan dat Indische taaltje alleen nog maar imiteren. Ik kijk om me heen en zie de hard roze, bijna lila muren van het gebouw waarin ik me bevind. Ook die geven een gevoel van herkenning, net als de zacht gekruide en zoete geuren die mijn neusvleugels bereiken. Overal staan, zitten of hangen donkerbruine mensen. Ik heb er nog nooit zoveel bij elkaar gezien. Het voelt nog steedfs als thuis en toch weer niet. Buiten gekomen wordt ik verrast met een rij palmbomen. Ik praat mezelf in dat ook dat herkenbaar is. Vervolgens worden we naar ons hotel gebracht. Jakarta, destijds Batavia, is de stad waar ik ben verwekt. Mijn herinneringen aan deze stad bestaan uit fragmentarische beelden, een ver weggeduwd gevoel dat een mix is tussen veiligheid en angst. Er zijn veel meer vragen. Die vragen zou ik niet eens kunnen verwoorden. Misschien is het alleen maar nieuwsgierigheid naar een het onbekende bekende. De straat, de wijk waar ik heb gewoond tot ver in mijn derde levensjaar. Ik vraag ik me af of ik de plek zal herkennen en hoeveel ik zal herkennen.
Met de auto worden we naar een hotel gebracht. De man die mij ophaalt spreekt Nederlands en legt uit waar we langs rijden. Ik heb het te druk met naar buiten kijken. Via een lange en brede weg rijden we steeds meer de stad Jakarta in. Er is net een overstroming geweest en ik zie dag lager gelegen straten zijn ondergelopen. Maar ook bij die ondergelopen straten is het druk. Veel bootjes brengen mensen van de ene naar de andere kant. Naarmate we het centrum naderen wordt het drukker en drukker. Buiten krioelen duizenden mensen over straat. Ik zie eindeloze rijen kraampjes met eten. Dozijnen verkopers proberen kranten, krupuk, katjang en allerlei soorten waren aan ons te verkopen, als we even stil staan. Ik zoek naar herkenningstekens die ik nergens zie. We rijden langs krottenwijken waar de huisjes, of liever gezegd de geïmproviseerde bouwsels van alle soorten materiaal, tegen elkaar aan leunen. Het enige dat ik herken zijn kleine bruine krioelende mensen en de talrijke geuren die de auto binnendringen. “Weet u de Berelaan?” vraag ik aan de man die mij heeft afgehaald. Hij weet het zegt hij en hij begint een verhaal waar ik de ballen van begrijp. Uiteindelijk concludeert de man dat de Berelaan een andere naam moet hebben en ergens in Jakarta Timur moet liggen, het vroegere “Meester Cornelis”.. Hij begint me uit te leggen waar die wijk ligt, maar ik begrijp er helemaal geen snars van. In het hotel zal ik wel een kaart van Jakarta vragen, dan weet ik in ieder geval waar Jakarta Timur ligt. Dan zijn we bij het hotel. Een decadent gebouw in het midden van de stad, tussen allerlei oudere, toch statige huizen in. we settelen ons om de volgende dag met het verkennen van de stad te beginnen. Uit het raam is een uitzicht over het westelijke deel van Jakarta. Ik staar naar buiten en opnieuw bekruipt me het gevoel dat ik ben thuisgekomen ergens, waar ik eigenlijk nog nooit ben geweest. We zijn moe van de reis, kijken nog naar de prachtige zonsondergang die de stad laat oplichten als een tropisch paradijs. Ik maak een paar foto’s.

De volgende dagen vinden de voettochten door Jakarta plaats. Nog steeds is er dat vertrouwelijke gevoel, dat versterkt wordt door de geuren die ik overal ruik. Die geuren overstijgen de lucht van de benzinedamp, waarmee de straten van Jakarta zijn vergeven. De stad oogt erg rommelig. Vooral in de zijstraten die we passeren ligt vuil en rotzooi op straat. Elke grotere straat barst van de eettentjes. Overal is fruit te koop, snoep, krupuk of andere lekkernijen. Men is druk bezig met het bakken van tempeh of tahu. Op straat wemelt het van de motorfietsen. Zwermen taxi’s zoeken naar klanten en toeteren bij elke opvallende klant. Ik ben zichtbaar een toerist want elke lege taxi toetert om zichzelf aan te bieden. Oversteken is een linke bezigheid. Je mag geen enkele twijfel tonen om je door het verkeer naar de overkant te wurmen. Een flinke dosis moed is in een aantal gevallen niet overbodig. Vooral de eerste schreden zijn bij het oversteken van groot belang. Men moet zien dat jij met een stellige zekerheid de andere kant wilt bereiken. We worden steeds aangesproken door mensen die iets te verkopen hebben. Ik probeer in het Maleis iets terug te zeggen. Het valt mij op dat ik in elk gesprek dat we aanknopen steeds probeer aan te geven dat ik “ook daarvandaan” kom. Blijkbaar is dat belangrijk voor me. Maar het lukt me niet een gesprek te voeren. Sommige woorden kan ik volgen, maar het begrip verdwijnt zodra zij in hun spreeksnelheid tot langere zinnen komen. Tidak, kan ik zeggen, hetgeen nee betekent en dat is dan afdoende om de vele kooplieden van je af te schudden. Interesse tonen betekent dat ze door blijven zeuren en je vaak hun koopwaar in de hand drukken. Immers, dan moet je het teruggeven. Een vervelende verkooptechniek dus. De Hollandse wijk in Jakarta, de Kota, is oud en vervallen. Toch is de glorie van weleer te herkennen in de grote statige gebouwen die her en der nog aanwezig zijn. Toch valt je oog direct op Café Batavia, waar we uiteraard een kopje koffie drinken. De inrichting van het café doet denken aan de oudere kunstenaarskroegen die ik in mijn jeugd in Den Haag bezocht. Antieke tafels, bedekt met een Perzisch tafelkleedje en aan de muren de sterren van weleer. Ook hangen er foto’s met veel taferelen van vroeger. Ik doe moeite om daarop mensen te herkennen, hetgeen een vergeefse poging blijkt te zijn. Op de menukaart prijkt bovenaan een heerlijke maaltijd met Hollandse snert en rookworst. Bij elkaar iets meer dan 20 euro en dus zeer duur voor Indonesische begrippen. We bezoeken het oude stadhuis van Batavia, dat inmiddels een museum is geworden. Het lijkt op een gewoon museumbezoek. Er is weinig indrukwekkends te zien. Dan lopen we langs de kali besar, in de richting van de haven. We passeren de oude Hollandse brug die bijna op instorten staat, maar blijkbaar nog wel als een museumstuk wordt gezien en verdwalen daarna in de krioelende straatjes van Jakarta. Vol van uitlaatgassen lijkt een tocht naar het hotel, met de taxi, het beste alternatief.

Nas twee dagen Jakarta heb ik nog steeds een vreemd gevoel, dat ik niet kan tplaatsen. Aan de ene kant is er de gedachte van definitieve herkenning. Bijvoorbeeld als ik een Indonesiër zie die op een vreemde manier trekt met zijn neus of zijn mond. Ik herinner me die rare gezichtsbewegingen onder andere bij mijn oom Hendrik. Wanneer hij een inspanning leverde, tuitte hij zijn mond om vervolgens de getuite lippen van rechts naar links rond te draaien. De wijze waarom mensen in het gesprek gebaren maken. Onderdrukt en voorzichtig, niet al te opzienbarend. En dan het soort loop waarmee ieder zich voortbeweegt. Naast de geuren van geroosterd vlees en vers gebakken krupuk, roept dit herkenning in me op. Tegelijkertijd besef ik dat dit mijn wereld niet is en nooit is geweest. Mijn Indonesisch sfeertje bestond veel meer uit de pakketten die wij van oma ontvingen uit Indonesiër. Zij waren gevuld met kruiden en lekkernijen. Ook de familiebijeenkomsten die er waren en waarop steevast chinees of Indisch werd gegeten. Er werd gepraat over oude tijden. Eigenlijk was dat Indië niet het Indonesië van nu. Mijn Indië bestaat veel meer uit de verhalen die ik van pappa, mamma en mijn familieleden heb gehoord, als zij spraken over hun herinneringen. Mijn Indië begint pas bij de jaren van mijn besef, zo van een jaar of 4/5 tot aan mijn volwassenheid. Mijn Indië is het moment dat we in dat kleine dorp in de provincie Groningen gingen wonen, waar men nog nooit iemand had gezien die een andere kleur had dan wit. Drommen mensen liepen daar langs ons huis om ons eens nader te bestuderen, vooral op zondag. En ik ik keek naar buiten en sloeg dat gade. Mijn Indië bestond verder uit het gevoel dat pappa mij gaf. Ik was inferieur en kon dat slechts compenseren door “nog beter te presteren” dan die belanda’s. En niet alleen beter presteren. Ik moest ze op hun bek slaan, als ze me uitscholden of lastig vielen. Een indische jongen wint altijd. Hij laat zich niet intimideren. In ieder geval gaf pappa mij een enorm incasseringsvermogen mee. Niemand sloeg zo hard als hij, dus was ik, in gevechten vaak in het voordeel omdat ik doorging tot het laatste gaatje. Maar er was een groot gevaar. Immers, zo zei pappa, als je maar een vlekje op je hemd had, of een scheur in je kleren, dan had je altijd verloren. Hoe groot dan ook je tegenstander was, huilend thuiskomen was er niet bij en zeker niet met beschadigde kleren. Dan volgde gevloek en getier en in de meeste gevallen nog een extra aframmeling. Het gaf mij felheid en durf. Dat behoorde tot mijn Indië waarin de wil om meer te kunnen werd geboren uit angst voor je vader en de praktijk leerde dat het je nooit lukte om zo te zijn als hij wilde. Mijn Indië was tevens de strakke hand waarmee ik werd opgevoed. Lijfstraffen waren aan de orde van de dag. Er heerste geen discipline, want de straf werd vaak gegeven op het moment dat pappa er aan toe was. Dat was meestal als hij bezopen was. Mijn Indië bestond ook nog uit anders eten dan de vriendjes die ik kreeg en uit de eindeloze scheldpartijen die ik kreeg te verduren. En dan was er steeds maar weer die vraag. “Waar kom jij vandaan?. Ieder ander mens die je ontmoette, stelde die vraag. Soms zelfs in Hiawatha taal (Donald Duck), zo van: “waar jij komen vandaan?”. Dat alles gaf mij een speciaal gevoel. Ik was in ieder geval niet zoals zij. Ik besluit het gevoel het gevoel te laten en te genieten van mijn bezoek aan Jakarta met in het verschiet die ene trip naar mijn oude woonplek. Naar die trip verlangde ik erg. Sterker nog, ik werd gedreven door een enorme drang, om die plaats te vinden. Vragen in het hotel en aan onze gids hielp mij niet om de plek te vinden. Jakarta Timur was wel te vinden. In deze zoektocht begreep ik dat Indonesiërs niet mogen zeggen dat ze het niet weten en je derhalve alle kanten opsturen. Daarom koos ik samen met mijn zoon gewoon maar te gaan en te vertrouwen op mijn vage herinneringen. Wat ik me herinnerde was een kerk, die aan de rand van “mijn” wijk stond en waar je naar toe kon lopen vanuit huis. Niet dat ik dat alleen had gedaan, maar toch ik wist dat er een kerk was. In Jakarta Timur stonden twee oude kerken vlak bij elkaar. De ene, “de Heilig hart Kerk” klonk bekend in mijn oren. We gingen dus die richting. We kwamen bij de bewuste kerk en ik meende me toch vagelijk iets van dit gebouw te herinneren. Het gebouw was minder groot als ik me had voorgesteld, maar toch wel imposant. De kerk stond op een heuvel en in de kerktuin, of liever gezegd het tuintje, stonden nog een aantal tenten van mensen die er de afgelopen dagen vanwege de overstromingen hadden gebivakkeerd. Vroeger, zo meende ik me te herinneren, stond de kerk in het middelpunt van een groter park, recht tegenover de ommuurde wijk waar ik woonde. Nu echter was er een totaal volgebouwd stadsdeel met duizenden mensen en een stervensdrukke verkeersader.. Vragen dus. De eerste de beste Indonesiër wist niet waar de Berelaan was maar na drie keer vragen wist iemand een richting. Hij wees die aan door zijn arm laag te houden en met zijn duim de richting aan te geven. Ik herkende hierin de wijze waarop mijn ome vent altijd de dingen aanwees. Indonesiërs mogen niet wijzen, zei hij altijd erbij. Wij staken de drukke verkeersweg over en liepen in de aangewezen richting. Snel kwamen we bij een muur, waarin ik de muur rond onze woonwijk meende te herinneren. Onze woonwijk bestond uit huizen rond een kazerne, waar pappa soldaat was. In die huizen woonden toentertijd soldaten en ook wij. Ons huis lag naast de hoofdingang. Onze tuin grensde aan de muur van die hoofdingang. Als je over de muur heenkeek, keek je in de diepte op de weg die de kazerne in leidde. Ik zat wel eens op die muur en keek dan naar beneden naar het verkeer dat in- en uitreed. We kwamen bij een poort in de muur waar je linksaf kon slaan, wat we ook deden. We liepen een drukke modderige weg in met aan weerszijden winkeltjes. Na een kilometer lopen was er nog geen Kazerne. Weer vragen dus. Het bleek dat we in “Kampung Malayu” waren. Een magere mag vertelt ons dat de berelaan nog iets verder ligt. We lopen de kampung uit, slaan linksaf en lopen verder langs de muur. Na een goede 2 à 3 kilometer is er opnieuw een ingang naar links. Het is een asfalt laan met bomen, die een soort parkwijkje in voert. Mijn hart klopt in mijn keel. Dit moet de ingang zijn. Een waas van stilte valt over me heen. Ik herken die stilte. Zij is altijd bij me geweest en maakt deel uit van mijn zijn. Zij is de spanning die me steeds weer meer van mezelf laat terugvinden. Zij is de drijfveer on antwoord te vinden op de vraag wat er méér is. Het geroezemoes van het drukke verkeer achter me hoor ik niet meer en we lopen langzaam naar binnen. Opnieuw overvalt een gevoel van herkenning me. Het voelt alsof ik hier eerder heb gelopen, of wil ik dat alleen maar voelen. We lopen door tot de eerste bocht naar rechts in het asfaltlaantje. Daar is een splitsing naar links, een weg die naar beneden leid tot een hek. Op dat hek is een bord geschroefd met het woord “tangsi” dat kazerne betekent. We zitten dus goed. Voor me staan huizen die de stijl hebben van het huis wat ik me herinner en waarin ik gewoond heb. Mijn eerste gedachte is dat dit de weg naar beneden moet zijn, maar toch.. hij is wat smal en de weg naar beneden die ik me herinner is breed. We gaan daarom rechts met de bocht mee en lopen langs de eerste huizen die aan beide kanten van de weg staan. Ook staat er een straatnaambordje. Daarop prijkt “djalan ketestrian 1” met een pijl teruh en “djalan ketestrian 2” met een pijl vooruit. De Berelaan heet nu dus djalan ketestrian. We schuifelen langzaam verder. Ik zoek nog steeds naar herkenningspunten/. De grote boom die op een lichte heuvel voor de ingang van de kazerne stond en waaraan lange staken naar beneden hingen. De weg naar beneden, rechtstreeks de kazerne in. Dan zie ik een heuwel en de weg krult zich daaromheen. Daar aangekomen sta ik oog in oog met de weg die ik me herinner. Mijn hart staat bijna stil. Dit is de plek waar ik heb gewoond. De plek waar ik onbewust mijn eerste angsten heb opgedaan. De plek waar ik, als kind kruipend naar beneden, mijn hand verbrandde aan de uitlaat van een pas bereden motorfiets. Daar in de diepte gaat de weg door de kazernepoort heen naar het soldatenterrein dat ik me herinner. Er staan nu andere gebouwen op. Dan gaan mijn ogen naar rechts, de plek waar mijn ouderlijk huis stond. Ik zie dat men daar bezig is nieuwe huizen te bouwen, maar de muur, de muur waar ik als kind op zat, die is er nog. Vanaf die muur keek ik naar beneden. Die muur was de begrenzing van onze tuin. Herinneringen komen nu achterelkaar op. Ik zie mezelf staan in die tuin, terwijl ik als ouder kind in mijn broek had gedaan. Ik voel de angst die ik had voor het achterste plekje, de bedienden wc, waar ik niet mocht komen. Dan glijden vlekken rood die ik me herinner aan mijn ogen voorbij. Het geschreeuw van mijn vader en het geweld dat hij toepaste op mamma. Zij was het die vol bloed toen in de tuin stond, huilend. Dan voel ik de angstige nachten waarin schoten klonken en ik als peuter bij mijn ouders in bed mocht liggen en ik hoor de dwingende stem naast me, opnieuw, opnieuw en opnieuw. Tegen wie had hij het. Tegen mamma of mijn zus, die hij daar op die plek al misbruikte. Zij was nauwelijks 8 jaar. Dan valt alles samen. Dit is mijn plek. Hier is mijn leven daadwerkelijk begonnen. Hier is het eerste zaad van angst en ontzag gezaaid. Hier is de koppeling in mijn hersenen tussen veiligheid en gevaar tot stand gekomen. Ik heb die koppeling jarenlang met me meegenomen. Veiligheid tegenover angst. Bescherming tegenover vernietiging. Liefde tegenover de dood. Mijn stilte bestaat uit de loze ruimte tussen al deze uitersten en die stilte ben ik.

Dan heb ik genoeg gezien en gevoeld en we vertrekken. We worden nog aangesproken door een Indonesiër die Nederlands spreekt. Het gesprek is vrolijk van aard en het breekt mijn gedachten. Ik ben blij dat ik er geweest ben, samen met mijn kind.

maandag 5 april 2010

Het ziekenhuis

Ze ligt op een kamertje alleen, op de zesde etage. Een zielig hoopje vrouw in een veel te groot wit bed. Een bruin hoofd met grijszwarte haren steekt boven de witte lakens uit. Op het voorhoofd staat een grote frons. Haar gezicht heeft een bekende trek, die van verdriet. Het doet me denken aan die oude foto uit het tijdschrift “De Spiegel” van 1946. Daarin staat zij vereeuwigd met een vertrokken gezicht, in de armen van pappa. Een weerzien van vijf lange kampjaren in Indië. Hetzelfde vertrokken gezicht vertoont ze nu. Het lijkt een spiegel van angst en verdriet. Het is doodstil. Er lopen verpleegsters heen en weer, schijnbaar doelloos. Hun stappen bonzen in de stilte van de zaal een beklemmend ritme. Met een van mijn zusters sta ik naast het bed. We kijken naar het mensje dat voor ons ligt. We zien dat ze af en toe een scheut pijn verwerkt, want dat vertekent haar gezicht nog meer. De vraag wat ze zou hebben, speelt in onze hoofden. Naar later blijkt, niet alleen in onze hoofden, maar ook in het hare. Maar op de een of andere manier is het voor mij wel duidelijk. Ik bedoel, dat ze kanker heeft in haar onderbuik. Of zij het weet kan ik niet raden, maar ik denk wel dat ze het beseft. Het is een van die zeldzame momenten die een mens in zijn leven heeft. Het moment dat je beseft dat het leven eindig is en jij er niet lang meer aan zult deelnemen. Op zo’n moment staat je leven stil en heerst om je heen slechts het nu, waarin weinig meer valt te verbergen. Er is echter nog geen definitieve diagnose. Mamma is onrustig. Ze zegt weinig maar haar gezicht spreekt boekdelen. Af en toe kijken we elkaar aan. Geen blikken van verstandhouding, maar meer een vluchtige zoektocht naar contact en woorden. Dan mompelt ze wat. Eerst onverstaanbaar, maar iets later zijn er woorden te herkennen. Onsamenhangende woorden die eerst vervliegen in mijn gedachten, maar die door herhaling toch een vaste betekenis krijgen. Ze wil weten wat ze heeft en wat er te verwachten is. Ze weet het niet, vandaar die onrust. Mijn zus en ik doen soms pogingen om een gesprek te beginnen. We zeggen dan maar wat. Maar het heeft geen invloed op het mompelen. Mamma wil gewoon weten hoe het met haar is. Dan vraag ik of ik de dokter moet halen. Even kijkt ze me langer aan en ze knikt. Mijn zus en ik lopen naar de verpleegstersbalie, waar we vragen naar de dokter. Die zal over een tijdje zijn gewag doen. Daarom lopen we maar terug, om te wachten.
In het ziekenhuiskamertje is niets veranderd. Er staat nieuw drinken, limonade met een rietje. Mamma drinkt er niet van. Dan volgt een schijnbaar lange wachttijd, waarin mamma draait in haar bed en wij steeds weer blikken wisselen, zonder woorden. Als een van ons iets zegt, smoren de woorden in de stilte van de hospitaalkamer, waar steeds opnieuw een zuster binnenloopt om te kijken hoe het is. Omdat mamma zo onrustig is mogen wij langer blijven. We staan met zijn tweetjes hulpeloos en zonder woorden naast het bed. Er heerst een schreeuwende stilte, die op de achtergrond werd doorbroken door het zeurderig geluid van het dagelijkse verkeer, dat langs het ziekenhuis denderdt. Steeds doen we een poging die stilte te doorbreken. Dat lukt nauwelijks. Elke zin, elke vraag smoort in die stilte. Er rest ons blijkbaar niets anders dan een onbeduidend staren naar elkaar en naar haar, naar buiten en weer naar elkaar. Af en toe kijkt zij ons aan en mompelt wat. Het lijkt op iets in de trant van : “ïk wil weten waar ik aan toe ben”. Aan haar blik zie ik haar angst. En als mijn zus vraagt of we de dokter moeten halen, knikt zij instemmend. Ik loop naar de balie en vraag om de dokter. Dan loop ik terug naar de stilte van de ziekenhuiskamer. We wachten op de dokter..
In de waas van de stilte trekken duizenden beelden aan mij voorbij. Zij leek altijd zo teer en kwetsbaar. Een onooglijk klein bruin Indisch vrouwtje in een enorm wit bed. Misschien een metafoor voor de grote witte wereld waarin zij door haar komst naar Nederland terecht kwam en waarin zij zich met vallen en opstaan staande had gehouden. Vlagen van gesprekken met haar, vonden mijn herinnering. Verdriet en angst, plezier en geluk werden door mijn hersenen in de vorm van beelden van vroeger verwerkt. En ineens herinnerde ik mij een droom die ze mij vertelde. Ze had die gehad vlak na de oorlog of misschien wel tijdens de oorlog, in gevangenschap. Ik was er toen nog niet, maar gek, dat verhaal is me altijd bijgebleven. In die droom liep zij op een lange lege, eindeloos schijnende zandweg. Zij trok een groot bananenblad voort, met daarop haar twee kinderen, mijn oudste zus en broer. De tocht was een enorme krachtsinspanning. Zij sleepte als het ware voort met haar kinderen. Ze had na dit verhaal gelachen en ik ernaar geluisterd zonder door te denken. Maar nu doemde het weer in mij op. Ik bedacht dat de droom haar leven voorstelde. Een lange lege weg zonder zichtbaar einde, die met een grote krachtsinspanning moest worden afgelegd. Misschien stond de leegte wel voor haar vervlogen hoop en het slepen voor haar voortdurende inspanning die hoop te achterhalen. Zo was haar leven ook geweest. Een weg zonder doel. Alsmaar doorlopen en doorlopen. Hoe vaak was zij mishandeld, verrot geslagen. Hoe vaak had zij ons, haar kinderen verdedigd tegen de brute kracht van pappa. Hoe vaak eindigde de strijd om haar dochter tegen zijn smerige lijf te beschermen, in een bloedige afgang en een stil, verdrietvol verlies. Vlagen van die gevechten trokken aan mij voorbij. Worstelingen die leidden tot grof geweld, waarin zij altijd het onderspit delfde. Hoe vaak is ze opnieuw begonnen met hem, met elke keer dezelfde teleurstelling.Waarom was ze op die weg gebleven. Waarom had zij steeds maar weer gekozen voor dat voortslepen. Waarom was die waaromvraag op dit moment zo belangrijk voor me, terwijl ik tegelijkertijd besefte dat ik er nooit een antwoord op zou krijgen. De opengaande deur verstoorde mijn gedachtegang. De dokter kwam binnen. Het was een dikke man met een vrolijk gezicht. Hij ging voor het bed staan en probeerde ernstig te kijken. Haar vraag, wat heb ik dokter, maakte het gezicht alleen nog maar ernstiger. U hebt kanker mevrouw, ernstige kanker.

Wat wij allemaal al wisten en wat zij ook al had vermoed was nu ineens een werkelijkheid. Mijn zus barste in tranen uit. Ik keek naar mamma. Ik zag haar wenkbrauwen fronsen, een klein moment maar. Daarna vertrok zij haar gezicht in een vreselijke stille en verdrietige grimas. De dokter verliet de kamer en wij bleven in een ondoordringbare en tijdloze minuut hangen, alsof in een eeuwigheid. En kijkend naar haar en zag ik het grote verdriet van al die jaren getekend op haar gezicht. Ik meende te zien dat zij zichzelf op dat moment alle vragen stelde die ik daarnet had bedacht. En ineens keek zij mij aan. Verdrietig vragend. Daarna wendde zij haar gezicht opnieuw af. In mij verstomden alle gedachten aan vroeger. In mij verstomden alle mogelijke verwijten die ik tijdens het wachten op de dokter had gevoeld. In mij verdween elk gevoel van onrust. Het maakte plaats voor een gevoel van tederheid en liefde, of misschien wel medelijden. Zo klein, zo kwetsbaar lag zij daar. Kwetsbaar, zoals zij altijd al was geweest. De lange zandweg was bijna afgelegd. Ze keek me vragend aan. Ik ging naast haar op het bed zitten. Sloeg mijn hand over haar schouder en zei: “mamma, je bent een goede moeder geweest”. Ze draaide zich langzaam om. De grimas op haar gezicht was verdwenen. Misschien staan er toch bloemen op het laatste stukje van de zandweg. Ik weet het niet.

zondag 4 april 2010

Brieven aan:

4 april 2010 (vervolg op "De Notaris"

Lieve M.

Uit je brief merk ik op dat ook jij probeert de keuzes van mijn moeder te begrijpen. Je begrijpt de hartverscheurende situatie, waarin zij moet hebben gezeten . En inderdaad, begrijpen is niet goedpraten dat de keuzes die zij heeft gemaakt hebben geleid tot de ellende waarin zij zichzelf en haar kinderen heeft gebracht. Ikzelf ben ervan overtuigd dat dit geen bewuste keuzes zijn geweest. Zij liet zich waarschijnlijk leiden door haar drang tot overleven in welke situatie dan ook en ten koste van alles. En zij overleefde, maar tot welke prijs?
Ze zal in haar leven best gelukkig zijn geweest. Ze was tenslotte een vechtster met een groot incasseringsvermogen en een groot hart, dat steeds weer bereid was om te vergeven, of liever gezegd, om opnieuw te beginnen.
Voor mij was de uitspraak “toen had ik hem eindelijk voor mezelf” op het moment van de uitspraak verasend. Voor mij passeerden toen alle herinneringen die ik had. Interessanter is echter waarom ik die vraag stelde. “Hield je eigenlijk wel van hem? “. Stelde ik die vraag omdat ik dacht dat zijn dood een soort “bevrijding”voor haar moest zijn, of was het omdat ik op dat moment (wéér) zocht naar haar bevestiging. Een bevestiging die zou kunnen betekenen dat zij aan mijn kant stond?. Ik weet het gewoon niet. Haar antwoord op mijn vraag was in ieder geval een bevestiging van het lijden dat zij heel haar leven heeft moeten doorstaan, van haar gevecht, of liever gezegd haar zoektocht naar liefde, maar zeker ook van haar oneindige eenzaamheid. Ondanks dat het geen zin heeft om naar een antwoord op dit soort vragen te zoeken, ben ik met mijn dilemma’s bezig. Misschien wel in een oneindige drang om mijn gevoelens te kunnen plaatsen. Maar op de vraag wie is/was mijn moeder en wat dreef haar, zal ik, zo weet ik, nooit een bevredigend antwoord krijgen. Het zal gissen blijven. Wel besef ik dat haar dilemma, haar balanceren tussen leven en dood, haar eeuwigdurende vraag naar liefde, aan mij werd overgedragen. En wat mij rest is het trekken van eigen conclusies. De eerste is dat mijn moeder iemand was van wie ik hield. Haar onmacht was een bevestiging van mijn positie en daarmee heeft ze me een plaats gegeven op deze wereld. Zij was het slachtoffer dat ik als voorbeeld nam. Zelfs nu nog vraag ik me af wie zij nu eigenlijk was en op welke manier zij is geworden zoals ze was. Was het de opvoeding die ervoor heeft gezorgd dat ze haar leven "gelaten" over zich heen liet komen. Was het de onderdanigheid die bij de Indonesische cultuur past en die alle indo's deels in zich dragen. Was het de onmacht als product van een strenge opvoeding of was het de volslagen eenzaamheid die zij in zich droeg. Nogmaals ik weet het niet.

Voor me ligt een foto uit het blad "De Spiegel" van 1946. Het onderschrift is dat twee mensen zich na 5 jaar krijgsgevangenschap herenigen, op het station van Batavia. Het is een hartverscheurende foto. Twee geliefden ontmoeten elkaar opnieuw na 5 jaar lang de meest verschrikkelijke ontberingen te hebben ondergaan. Hij in een jappenkamp, bouwend aan de Birma Spoorweg, zij in een vrouwenkamp in Batavia en later in de gevangenis. Vóór de internering zijn ze getrouwd en hebben ze samengewoond. Ze hebben 2 kinderen. Een werd geboren voor de oorlogshandelingen, de ander nadat hij naar het front was vertrokken. Dat kind heeft hij nog niet gezien. Hij heeft al een huwelijk erop zitten. Dat huwelijk was slecht. Van zijn kinderen uit dat huwelijk, heb ik begrepen dat hun leven niet anders was dan het onze. Die kinderen vertellen dat ze haar hebben gewaarschuwd. Er werden door mijn vader en moeder. pogingen gedaan om die kinderen op te nemen in het nieuwe gezin dat hij stichtte. Ze wilden dat echter niet en verkozen het kindertehuis boven een hereniging met hun vader. Zij, jouw oma, wist dus hoe hij was. Of niet ? Heeft ze die kinderen niet geloofd of is het niet verteld. Heeft ze misschien gedacht dat zij hem wel aankon en dat hun liefde anders zou zijn. Ook hier weer een tergende vraag.
Dan het hartverscheurende moment op de foto. Twee mensen omhelzen elkaar. Na 5 jaar ellende ontmoeten ze elkaar, toevallig, op dat station. Dat kan niet anders dan een magisch moment zijn geweest. Ik kan me het gevoel nauwelijks, of liever gezegd helemaal niet, voorstellen. Ik kan me slechts voorstellen dat die gevangenschap voor beiden verschrikkelijk moet zijn geweest.
Maar de foto toont ook de toekomst. Zij heeft haar zoon op de arm en in die innige omhelzing kijkt hij ongeïnteresseerd de andere kant op, alsof hij er niet bij hoort. Ik krijg het koud als ik bedenk dat ikzelf, vanuit het gevoel van dat moment, ben verwekt. De hereniging was op 26 april 1946. Een jaar later werd ik geboren. Op dat moment begon het dus allemaal opnieuw Dat is het moment waarop het leven van 6 kinderen werd getekend. Uit een gevoel van verschrikking, ellende en afzien, vertaald in liefde en de blijdschap van de hereniging. Twee totaal gefrustreerde mensen bouwen van dat moment een leven op.Mijn moeder was iemand die haar lot gelaten droeg. Nee, niet zonder te vechten, zeker niet. vechten heeft zij gedaan, zo kranig was ze wel. Ze heeft die gevechten alleen maar keer op keer verloren. Nooit heeft zij de hulp van derden ingeroepen om "het" te stoppen. Misschien wel van haar ouders en broer, mijn opa, oma en oom. Maar zij hebben haar niet daadwerkelijk gesteund. Dat haar ellende bij hun bekend was, is later gebleken uit toespelingen en onduidelijke verhalen over het karakter van mijn vader. Dit benadrukt niet alleen de onmacht van mamma’s familie, maar ook haar enorme eenzaamheid. Zij was voor mij een eenzame vechtster die elke strijd verloor. Er is in haar leven een moment geweest dat zij zich kon losmaken van de man die haar leven totaal vergalde. Dat was het moment dat mijn vader opgepakt werd wegens sexuele handelingen met een buurmeisje. Hij werd opgepakt op een avond en op die avond trof de politie hem met zijn dochter in bed. Daarna volgde voor ons een vaderloos tijdperk. We leefden van de steun en waren arm. Maar we waren niet meer bang voor hem, hij was er niet. Wel was er de schaamte. Schaamte omdat je vader voor zoiets werd opgepakt. Schaamte waarop de buurtbewoners inspeelden, al was dat soms slechts met niet kwaad bedoelde vragen. Er sloop in mij in ieder geval een andere angst, de angst dat anderen mij zouden afwijzen. Ik leerde daarom net doen alsof er niets aan de hand was.
Mamma heeft van die tijd niet gebruik gemaakt om van pappa los te komen. Zeker, ze heeft het wel geprobeerd. Kranig sloeg ze zich door de armoede heen en ik kan me eigenlijk niet herinneren dat we toen als gezin ongelukkig waren. Maar toen verscheen hij weer op het toneel. Hij was vrij en kwam op visite. Ik herinner me de eerste keer nog. Ik kwam uit school en daar zat hij. Ik voel dat moment nog terdege en mijn ook vertwijfeling. Wat moest ik doen? Blij zijn, of niet. Ik zie hem nog voor me zitten, mijn reactie afwachtend. Ik denk dat hij mijn twijfel wel heeft gezien, maar na een paar momenten vol van miljoenen gedachten, koos ik voor de blijdschap van het weerzien. Ik heb
me later altijd kwalijk genomen dat het dit moment moet zijn geweest, dat mijn moeder koos voor een nieuwe hereniging. Zo van "de kinderen hebben hem nodig" . Uiteraard is deze gedachte onzin.

Mijn moeder stelde wel eisen aan de terugkeer van Pa. Die eisen werden vormgegeven door haar geloof in God. Hoe precies weet ik niet, maar uiteindelijk kwam het erop neer dat zij met hem verder wilde, als hij zich bekeerde en haar trouwde voor de kerk. Dat huwelijk was dan de bevestiging voor zijn geloof. Mijn moeder is altijd zeer gelovig geweest. Wel op zijn Indisch, waarbij kerkgang niet zo belangrijk was. Toen was er een moment waarop zij aan hem had moeten twijfelen. Hij nam me op een dag mee naar het huis waar hij na zijn gevangenisstraf woonde. Daar ontmoette ik een lieftallige dame, met wie hij nogal vrij omging. Zo vrij, dat het mijn argwaan wekte. Ik heb dit dus tegen mijn moeder gezegd en er kwamen woorden van... Wat er verder mee gebeurde, dat weet ik niet. Toen sloeg het noodlot toe. Misschien was dat voor mijn moeder een teken van God. Mijn vader verongelukte en verloor zijn been, wat met zijn ziekte, adervernauwing, nogal erg was. Hij heeft ook lang in het ziekenhuis gelegen. Het was een katholiek ziekenhuis, met nonnen. Mijn vader zou mijn vader niet zijn als hij met die vrouwen niet aanpapte. Die nonnen en met name Zuster Edesta hebben gesprekken tussen mijn ouders aangemoedigd en begeleid. Verder zorgde zuster Edesta voor de "geestelijke verzorging" van mijn vader. Uiteindelijk liet hij zien dat hij ook in God geloofde en stemde toe in een kerkelijk huwelijk. Dat huwelijk voltrok zich in het ziekenhuis, terwijl hij in bed lag. Mijn moeder dacht (misschien) op dat moment dat God hem door dat ongeluk in haar armen dreef. Een man met één been, een invalide, lijkt toch minder gevaarlijk.
De tijd heeft geleerd dat de bekering en het katholieke huwelijk voor hem slechts de schijn van het moment waren. Hij verviel in dezelfde daden als voor zijn gevangenschap, met dien verstande dat ik me uit zijn invloedssfeer kon onttrekken.
Ik weet daarom niet hoe zielig ik mijn moeder moet vinden. Ook weet ik niet of ik haar moet begrijpen, sterker nog, of ik haar kan begrijpen. Willen zou ik het wel. In de tijd die volgde heeft zij mij nooit om hulp gevraagd. Ook niet toen mijn vader opnieuw begon te drinken, wat voor mij een moment is geweest dat ik had kunnen weten dat hij weer terug was bij zijn oude ik. Pas veel later hoorde ik van het misbruik dat thuis plaatsvond. Ik heb dat ooit met mijn moeder proberen te bespreken , in het algemeen uiteraard, want ik wist niet dat het plaats vond. Zij ging daar toen niet op in. Ik was jong en sterk en had er mogelijk wat aan kunnen doen. Maar zij liet zich er niet over uit.Dat ik doorhad hoe mijn vader was blijkt uit het feit dat ik nooit een meisje mee naar huis nam. Pas toen er “vaste verkering” was, nam ik een meisje mee, niet zonder haar uitgebreid te waarschuwen.. Ik wist dus dat mijn vader tot alles in staat was. Zelfs mijn vriendinnen (ook jouw moeder) heeft hij geprobeerd in te palmen. Hij heeft vrouwen van mijn werk gebeld. Contact gezocht met de moeder van een van mijn meisjes en, hij heeft het met de werksters aangepapt. Dat allemaal naast het misbruik van mijn jongere zusjes. Ik kan niet anders dan tot de conclusie komen dat mamma van dit alles moet hebben geweten. Kun je begrijpen dat ik mijn gedachten nu nog steeds niet kan plaatsen ? Kun je begrijpen dat ik nog steeds niet weet wat ik met mijn gevoel ten aanzien van die tijd moet? Een ding staat vast. Ik hou van mijn moeder. Misschien wel vanuit een soort "lotgenotengevoel", wie weet. Meer en meer besef ik hoe eenzaam de strijd van mamma was en vooral hoe zij haar verlies constant probeerde om te zetten in winst, ook al was die winst minimaal of onecht. Zo kom ik dan op haar antwoord, “toen had ik hem eindelijk voor mezelf”…..

Liefs

donderdag 1 april 2010

Doodgaan

Gisteren ging ik dood.
Zonder afscheid, nergens angst.
Slechts hier en daar wat
eenzaamheid en spijt.
Met een gevoel van vedwaald zijn,
keek ik om me heen en
in de wirwar van mijn overtuigingen,
zag ik nergens zekerheid.
Niet dat ik die zocht,
want er was geen drang
om iets te moeten vinden.
Ik was, mijn gedachte en zag
En toen mijn laatste drang
tot leven was vergoten,
ontstond er rond mij,
een warme leegte
Toen opende mijn huid
en iedereen die ik was
of had gekoesterd als mijzelf
vervloog naamloos
in het zachte niets

En ineens zag ik.
Veel felle kleuren rond mij.
De wervelende schoonheid
van het dagelijkse gewoon,
drong door in mijn lijf.
En daar was jij.
In rook de geur van
bloemen in je haar
en liet me dragen door de
tonen in je stem.
Genoot van de eindeloze diepte
in je blikken van tederheid
proefde jou in alle vezels
van mijn ziel en wist..
Mijn god, wat hou ik veel van jou

En dat besef was het moment
dat een druppel spijt
zich van mij meester maakte
en restte mij
alleen het nu

met jou

Piep...piep

Ik sta voor zijn bed. Aan mijn linkerhand mijn ene- en aan mijn rechterhand de andere zoon. Ze zijn 3 en 5 jaar. Hij ligt in het bed voor ons. De ziekenhuiskamer is donker. De gordijnen zijn dicht. Om hem heen mijn zussen. Mijn broer is er niet, hij is gebeld, maar moet van ver komen. Aan zijn bed mamma, die huilend zijn hand vasthoud. We zijn bijelkaar geroepen op die kamer, omdat dit het laatste moment van pappa zal zijn. Een tergend gepiep begeleid een diagram op een monitor die boven zijn bed hangt. Die monitor geeft de hartslag weer. Piep…. Piep… Piep…Piep… een regelmatige hartslag. Hij is buiten westen. In zijn mond een grote trechter van het beademingsapparaat die af en toe licht beslaat, waarschijnlijk omdat er iets uitgeademd wordt. Ik houd de handjes van mijn kinderen stevig vast en ik kijk.
Ik zie een kleine man liggen. Een zielig hoopje mens die weerloos en zonder zich bewust te zijn van zijn omgeving, zijn einde afwacht. Piep…piep…..piep. het is doodstil…
Dan valt het me op dat hij zo klein is. Zo verschrikkelijk klein. Zo weerloos klein. Ik verwonder me over de ruimte die in het bed over is waarin dat kleine mannetje licht. Ik zie een straal zonlicht dat zich nog door de gordijnen weet te wringen uiteen spatten op zijn voeteneind en vraag me af waarom ik voor deze man mijn hele leven bang, doodsbang ben geweest. Vlagen van herinneringen dringen zich aan mij op. Zijn onbesuisde drankzucht en zijn verschrikkelijke woede-uitvallen. Zijn bedreigingen als je niet deed wat hij zei, zijn enorme overheersing, nee, gijzeling van ons gezin. Ik besef me dat zijn leven voor mij in twee delen is te splitsen. Het deel van mij als kind tot zo’n 13 jaar en daarna. In het eerste deel ben ik beheerst door die angst. In het tweede deel was ik in staat me eraan te onttrekken en te doen alsof het nooit was gebeurd. Dat maakte me in staat om mijn leven te leiden zonder hem, althans, het leek zo. Zo hij in het eerste deel van mijn leven mijn gemoedsrust bepaalde door al zijn dreigementen, uitvallen en daadwerkelijke mishandelingen, zo heb ik me in het tweede deel laten leiden door mijn gevoel, dat ik net kon doen alsof er nooit was wat gebeurd. De overeenkomst tussen beide delen is de schaamte. Ik besefte dat ik me mijn leven lang voor hem had geschaamd. Vroeger, door zijn drankzucht, zijn geschreeuw en zijn mishandeling en misbruik. Het had als een donkere wolk boven mijn leven gestaan. Thuis ingetogen angstig zorgen dat je niet werd opgemerkt, buiten de schaamte. In die schaamte was het feit dat hij wegens misbruik wer opgepakt het grootst. Toen wist de buitenwereld alles en ze vroegen ernaar. Daarna, in een andere stad, bleef hij me ondanks mijn “net doen alsof hij er niet is tactiek” , volgen. Hij bemoeide zich met mijn werk, belde de vrouwen op mijn werk met dubbelzinnige praatjes, waarbij hij mij gebruikte als binnenkomer en last but not least legde hij contact met de moeder van mijn vriendin van toen. Uiteraard bestond dat contact uit sexuele voorstellen. Het was dat contact dat mijn lrelatie met die vriendin beëindigde, al wist ik dat toen niet.
Zijn smerige daden ten opzichte van mijn zussen kwamen niet tot een eid in zijn “nieuwe leven” na de gevangenis. Ze werden erger. Ik heb toen, waarschijnlijk door mijn nieuwe levensstijl, niets gemerkt. Die pijn kwam pas later…
Dan wordt mijn aandacht getrokken door enig rumoer in de kamer. De piep van de monitor gaat langzamer en langzamer. Het einde is dichtbij. Mamma huilt nog steeds en aait hem over zijn arm en over zijn gezicht. Ik zie hem kleiner en kleiner worden. Dan voel ik de warme handjes van mijn zoons in mijn handen. Ik voel me verschrikkelijk rijk en gelukkig. Hij zal toch ook gehouden hebben van zijn kidneren, maar ik, ik ben in staat om het te voelen en te vieren. Dat heeft hij nooit gehad. Ik voel een enorm medelijden in me opkomen voor het kleine mannetje dat voor ons in bed ligt. Zijn leven is nooit iets geweest. Liefde heeft hij niet gekend en elke vonk aan liefde die er was, heeft hij door zichzelf teniet gedaan. Hij was niet in staat die vonk vast te houden en uit te bouwen naar daadwerkelijke liefde. Een gevoel van geluk en blijdschap maakt zich van mij meester, terwijl de monitor nog langzamer is gaan piepen.. piep…………………………………piep……………………...piep……..

Dan is er opeens beweging. Zijn arm beweegt, of trekt samen. De hartslag verhoogd tot een zeer snel piepen.. “Jong” , roept mamma en ze pakt zijn hand met twee handen vast. Dan verandert de snelle piep in een monotone doorgaande piep, hij is dood.
Om me heen wordt gehuild en gesnikt. Mamma is in tranen en ik, ik verwonder me daarover. Ik voel nl. helemaal niets en kijk rond in de kamer en denk, “je zult hier wel zweven. Pappa, zie je mij en mijn kinderen. Dat heb jij nooit gehad en ik heb medelijden met je”… We lopen naar buiten. Iedereen huilt, althans, dat denk ik en mamma weet waarom ik niet huil.. “Bij hem komt het wel later” zegt ze..

Angst en monsters

Soms was het rustig in ons huis. Zo rustig zelfs, dat er nauwelijks spanning voelbaar was. Als je geluk had en pappa had niet teveel gedronken, dan was er zelfs een kans dat hij mooie indringende en erg griezelige verhalen vertelde. Die gingen dan meestal over hemzelf en wat hij meemaakte in Indië. Over een patrouille in Atjeh, of tijdens de schermutselingen met de jappen over hem als gevangene in Birma, bouwend aan de beroemde spoorweg. Vanavond is zo’n avond. Hartje winter met een lekker snorrende kachel. Buiten koud en donker. Het gele licht van de perkamenten lampenkap, waarop rode figuurtjes extra kleur brachten, dwarrelde door de kamer. Pappa zit aan de jenever hij is er net aan begonnen en dus niet dronken. Hij drinkt niet uit een glas, maar zet de fles behoedzaam aan zijn lippen om er dan een slokje van te nemen. Zoiets sla ik dan angstig gade, want als er teveel gedronken wordt, dan verandert zijn stemming. Meestal slaat die stemming dan over in boosheid en soms blinde woede. Dan moeten er ergens voor schuldigen worden gezocht en gestraft. Vanavond wil hij graag vertellen en wij, mijn grote broer, mijn zus en ik, wij luisteren.
Zo verteldt dat je in indië, ’s-nachts, nooit aan de zijkant van een straat of steeg moest lopen. Niet op de landwegen en niet in een kampung.Nee, je moest midden op straat open. Dan zou een overvaller een stuk moeten lopen om jou te bespringen. Die overvaller verschool zich vaak achter een boom, een huis of in de bosjes aan de kant van de weg. Als jij dan midden op straat liep dan had die overvaller tenminste 4 of 5 passen nodig om jou te bereiken.Jij kreeg daardoor tijd om te reageren. Overvallers hebben altijd een kris of klewang bij zich. Zo vlijmscherp, dat als je er een haar op liet vallen, deze haar door de kracht van de val werd doorkliefd en in twee stukken uiteen viel. Met zo’n wapen in de hand besprongen ze jou, als nietsvermoedende wandelaar, soldaat of niet. Ze kwamen dan van achter je, om dan de arm en hand, waarmee ze hun mes vasthielden, om je buik te slaan. Een steek en een snee, waren dan voldoende om je ingewanden eruit te laten rollen. Jij zou dan weerloos zijn en een pijnlijke, maar langzame dood sterven. Wanneer je ingewanden op de grond waren gerold, kon je weinig of niets meer doen. Hele gemene overvallers, ook genoemd extremisten, bukten zich dan over je heen, om je darmen nog even flink in het zand te rollen. Dat was pijnlijk en je kon dan helemaal niet meer geholpen worden. Pappa liep uiteraard niet langs de kant van het pad of de weg. Maar in het midden. Zijn hand aan de klewang en het pistool in de aanslag. Hij deed het dan voor, hoe hij liep en ik maakte daar dan een beeld van in mijn gedachten. Een stoere sterke soldaat in het donker, fier doorstappend en op zijn hoede. Daar kwam een overvaller vanachter een boom vandaan. Stap, stap stap, en pappa had zijn klewang al in de handen, en sloeg zo’n overvaller de kop af. Klus geklaard. Zou ik zelf ooit zo dapper zijn als pappa?

In ieder geval nu niet. Het verhaal was ten einde en ik moest naar bed. Naar bed gaan betekende naar boven gaan. Alleen. Zouden daar ook overvallers zijn in het stikdonker. Verstopten ze zich op de vliering, of lagen ze onder je bed. Vast wel. Maar niet naar boven durven, was een gewaagde onderneming. Bang mocht je van pappa niet zijn. Angst werd afgestraft met flinke klappen inclusief scheldkanonnade en een gepaste straf. Dat laatste was altijd verschrikkelijk. Rookte je bijvoorbeeld een sigaret, dan kon je, voor hem staande,een zwaar sjekkie, geheel over je longen oproken. Tijdens de misselijkheid erna, kwam dan de aframmeling.
Ik keek naar hem en dan weer naar de deur van de kamer. Wat zou ik kiezen, hem of de donkerte van de trap en mijn slaapkamer. Een dergelijke keuze ging altijd gepaard met een langdurig moment van stille angst en besluiteloosheid. Wat zou erger zijn. De aframmeling en de daarop volgende ellende, of worden vermoord op je slaapkamer, door een extremist. Mijn blikken vlogen verwilderd de kamer rond. Ik besefte dat ik snel een keuze moest maken. Maar er was geen echte keuze, althans voor mij niet. Er hing een dubbele angstwaas om me heen en door die angstwaas zag ik mamma. Ik rende op haar af en begon te huilen. Of zij het verhaal en alles daaromheen had gevolgd, wist ik niet. Toch sloeg zij haar armen om me heen en tilde me op om me naar bed te brengen. Een moment zal ik gedacht hebben dat ik voorlopig was gered. Gered van de beangstigende weg naar mijn slaapkamer, over de donkere trap en langs de donkere andere slaapkamers. Samen met mamma zou ik dan onder mijn bed kunnen kijken, of er iemand onder lag. Maar zover kwam het niet. Pappa greep in. “Kom hier”!!! schreeuwde hij. Ik klampte me nog meer vast. Wat er verder gebeurde weet ik niet. Er was een woordenwisseling en er vielen klappen. Niet op mij, maar ik geloof op mamma. Toen werd ik uit haar armen gerukt. Pappa zette me neer recht voor hem, tussen mijn oudere broer en zuster. Blijkbaar hadden zij ook angst getoond of het was gewoon de gelegenheid om een straf aan alle drie te geven.
Wij moesten naar buiten. Achter het huis de lange tuin in, tot aan de sloot. Daarna links af door de bomenrij totdat we op het verste punt van het huis stonden. Daar moesten we blijven staan, totdat we terug mochten komen. Het was koud. Voor ons lag de gapende donkerte, van onze lange moestuin. De achterkant was vanaf de achterdeur, waar wij naar buiten moesten, niet te zien. Na schreeuwende bevelen, liepen wij de duisternis in. Ik kon helemaal niets zien. Verblind door de duisternis, of verblind door de angst, liep ik met mijn broer en zuster mee. Tot aan de stinkende sloot, die onze moestuin scheidde van het slachthuis. Die sloot stond altijd vol met een bloederige drab, omdat het slachthuis in die sloot afwaterde. De afstand van het huis tot aan de sloot, bedroeg slechts 150 meter. De reis ernaar toe duurde voor mij een eeuwigheid. Ik keek naar de grond. Achter ons was de snerpende stem van pappa, die riep “verder!!, verder!!”. Voor ons waren vlagen van duisternis waarop donkere vlekken zich heen en weer bewogen. Om ons heen voelde ik mensen, overvallers, die wachtten op het juiste moment om toe te slaan. Als we dichtbij waren zouden ze ons bespringen en onze buiken opensnijden. Ik bedacht dat de grond onder onze voeten bestond uit klei. Moeilijk om dat je ingewanden in uit te smeren. Daar was zand beter voor. Maar de pijn die het zou doen, als mijn buik werd opengesneden, leek mij verschrikkelijk. Toen moesten we naar links. Langs de sloot naar de bomenrij waaraan onze moestuin grensde. Daar in die bomenrij, achter de struiken, zouden die overvallers zijn. Daar konden ze zich verdekt opstellen. Uit het zicht. Het kwam niet in mij op om hard terug te rennen naar huis. Blijkbaar was de angst daarvoor nog groter. Toen kwam het moment van stilstaan. “Halt”!!, riep pappa en we bleven staan.

Daar stonden we dan. Een vrije prooi voor alles wat ons van het leven zou willen beroven.
Hoe lang ik daar gestaan heb, weet ik niet. In mijn beleving leek het uren. De koude wind waaide door onze pyjama’s. Mijn voeten waren ijs en ijskoud. Om me heen de loerende blikken van gevaarlijke mannen en vreselijke monsters

Ahmed 1998

“Ahmed!!”, zegt hij kordaat en hard en hij steekt zijn hand uitnodigend uit. Ik geef hem een hand en vraag of hij wil zitten. Ahmed is een stevig klein mannetje, van zo’n jaar of 35. Hij zit netjes in een streepjespak met een kleurige oranje das. Zijn ogen zijn bijna zwart en levendig. Hij is Marokkaan. Als hij zit maakt hij enkele complimenten over mijn kantoor. Hij vind het bij mij fris en kleurrijk. Een prima begin van het gesprek. Ahmed komt van een grote “emancipatie-instelling” uit Den Haag. Hij komt polshoogte nemen in de regio, zo vertelt hij. Zij, die instelling dus, zijn tot de ontdekking gekomen dat werkgevers, bedrijven en overheidsinstellingen zich tekort doen, voor wat betreft personeelsbeleid. Ik nodig hem uit dat nader te verklaren en hij vertelt een heel verhaal over een veranderend Nederland, waarin steeds meer mensen wonen met een andere culturele achtergrond. Echter kijkend naar de bedrijven zie je die afspiegeling weinig terug. Daarom moet er voor wat betreft personeelszaken diversiteitbeleid worden ingezet. Bij overheden, maar ook bij bedrijven. “Het is toch te gek, zegt Ahmed, “dat bij Albert Heijn in wijken waar veel allochtonen wonen, nauwelijks allochtoon personeel staat. Dat is niet goed voor het bedrijf. Mensen uit de wijk moeten zich bij zo’n winkel thuis voelen. Dus ander personeel is zeer gewenst.”Maar”opper ik, “bij gewone bedrijven dan. Wat hebben die met een afspiegeling te maken. Die betrekken hun personeel toch van overal”. Maar voor Ahmed geld het ook voor gewone bedrijven. Vooral voor bedrijven die zich met directe dienstverlening naar de klant richten. “Klanten zoeken herkenning” zegt hij stellig. En dan vertelt hij over gemiste kansen bij bedrijven als ze zich niet richten op allochtone sollicitanten, jongeren enzovoort enzovoort. Ik vind Ahmed’s verhaal wel hout snijden en terwijl ik nadenk over zijn woorden vraagt hij me om hem te helpen. Hij heeft contacten nodig met bedrijven in mijn regio, om zijn verhaal te vertellen en die bedrijven te overtuigen van het feit dat ze op een andere manier personeel zouden moeten werven. Wel, ik heb contacten genoeg en ik besluit hem te helpen. Ahmed vertrekt en ik beloof hem spoedig te bellen.


Via mijn contacten met de provincie regel ik dat Achmed mag optreden voor de vergadering van wethouders Sociale Zaken. Verder zorg ik ervoor dat hij datzelfde verhaal kan gaan vertellen aan het netwerkoverleg van de VNO/NCW. In het laatste geval is het een volle zaal met werkgevers, het hol van de leeuw dus.

Ahmed vertelt zijn verhaal vol enthousiasme en overtuiging. Hij dringt door tot de harten van zijn toehoorders. Ik zie dat hij mensen tot nadenken zet en ja, zelfs lekker maakt om “fiversiteitsbeleid” in te voeren. Mij valt het op dat zelfs bedrijven geïnteresseerd zijn. Ze stellen vele vragen. Ahmed wordt hierbij geholpen door bedrijven die al lang, en naar tevredenheid, met allochtoon personeel werken. Natuurlijk, ze hebben andere gebruiken, maar toch, via begrip is er een prima werkrelatie met deze mensen op te bouwen. En daarnaast, voorar in dienstverlening, is het toch verschrikkelijk handig als klanten zich in jouw personeel kunnen herkennen. Na de bijeenkomsten worden agenda’s getrokken en afspraken gemaakt. Ahmed is zeer tevreden. Na de werkgeversbijeenkomst wordt er een borrel geschonken en ook daar laat Ahmed zien dat andere culturen anders kunnen zijn. Hijzelf is moslim, dus geen alcohol. “Weer een voordeel” zegt Ahmed, waarmee hij het “niet alcohol drinken” omdraait in een voordeel voor het bedrijf. Ik vind Ahmed slim. Ik mag die jongen. In de drie maanden die volgen trekt Ahmed door de regio heen. Af en toe zie ik hem als hij even binnen komt wippen voor een kop thee. Dan vertelt hij van zijn activiteiten en van zijn successen. Ik vind het leuk dat hij aan me denkt. Dat hij af en toe binnen komt wippen voor een bak thee. Ahmed is toch wel het voorbeeld van een goed aangepaste Marokkaan.

Een half jaartje later ben ik in Den Haag. Ik heb een vergadering bijgewoond op het Ministerie van Economische zaken. Leuke bespreking was het. Als ik na d elunch naar huis rij denk ik: “kom, zal ik ook eens bij Ahmed binnenvallen”. Ik besluit dat te doen. Ik rijd naar de stichting waar Ahmed werkt en meld me bij de portier. Ahmed is er en ik mag verder naar de 1e verdieping, kamer 103. Ik kom daar binnen in een soort kleine kantoortuin. Het is een zaaltje waarin tenminste 10 bureaus rommelig door elkaar staan, met her en der een plantenbak. In het midden staat een grote vergadertafel. Ik loop naar die tafel toe, omdat daar een aantal mensen bij elkaar staan. Dan zie ik dat ze gebak eten en er staan 2 gebaksdozen op tafel. Blijkbaar is er een feestje. Dan hoor ik Ahmeds stem achter me. Hij begroet mij hartelijk. “Goh, is er iemand jarig?”, vraag ik.. “Nee”, zegt Ahmed, het is mijn verlovingsfeest. Ik feliciteer hem hartelijk en we lopen samen op naar te tafel. “Is je verloofde er ook” vraag ik voorzichtig. Die vraag wordt ontkennend beantwoord. “Nee, zij zit nog in Marokko, zij woont daar” antwoord Ahmed. “Ik ben er net een weekje geweest en ik heb daar mijn verlovingsfeest gevierd. Over iets meer dan één jaar komt ze naar Nederland, tenminste als de zaken goed geregeld kunnen worden”. Er bekruipt me de gedachte dat ik dat raar vind. “Hij haalt zijn bruid uit Marokko. Dom eigenlijk voor iemand die al zo is aangepast en ingeburgerd. Waarom geen vrouw uit Nederland, sterker nog, waarom geen Nederlandse vrouw!”. Ik wuif die gedachte weg. “Eh, vraag ik schuchter”, heb je ook een foto van haar bij je, ik zou het leuk vinden haar te zien. “. Ahmed grijpt in zijn binnenzak en haalt daar een envelop uit. Uit die envelop pakt hij een foto ter grootte van een prentbriefkaart. Hij houd deze voor mijn ogen. Ik schrik een beetje. Op de foto staat een erg jong meisje, traditioneel gekleed, inclusief hoofddoekje. “Joh Ahmed, wat is ze jong” , zeg ik en ik besef me gelijk dat dit wel eens een hele verkeerde opmerking kan zijn. Maar Ahmed blijft serieus. “Ja ze is jong”zegt hij “dat komt bij ons meer voor”. “Hoe jong” vraag ik voorzichtig. “Ze is bijna zeventien”antwoord Ahmed. “Ik was in Marokko omdat ze voor me is voorbestemd. Ze is een verre nicht van me”. “Uithuwelijking?”zeg ik vragend. “Ja”antwoord Ahmed, “zo zou je het kunnen noemen”. “Oh..”zeg ik aarzelend en ik vervolg: “ik had toch nooit van jou verwacht dat je zo traditioneel was Ahmed. Nee, ik had eerder verwacht dat je een in Nederland afgestudeerde vrouw had, if in jouw geval, zou nemen”. Ahmed kijkt me met grote ogen aan. Hij glimlacht breed en terwijl hij me een stuk cake aanbied zegt hij triomfantelijk: “Aanpassen is prima, vooral als je als Marokkaan in het buitenland woont. Maar… tussen de lakens… heb ik liever geen aanpassing of emancipatie.

Ik sta verstomd, eet mijn cake op, geef Ahmed een hand en vertrek. In de auto doe ik de radio hard aan en ik neem me voor alle goede argumenten van Ahmed over diversiteit, te vergeten.