copyright Gerrit Kram (publicatie alleen met toestemming: gerritkram@hotmail.com)







dinsdag 11 oktober 2011

De Kliniek

Hartje winter. IJskoud en zeker 20 cm sneeuw in de straat. Lekker lig ik onder mijn dekbed warm te zijn als de bel gaat. Ik kijk op de klok. Kwart voor acht is het. Wie staat er in godsvredesnaam aan de deur. Ik schiet kom mijn bed uit, doe mijn kamerjas aan en loop naar beneden. Als ik de voordeur open doe, zie ik mijn buurman. Hij ziet er verkleumd uit. Zijn auto start niet en hij moet troch snel naar zijn werk. Ik kleed me snel aan, pak de startkabels, stap in mijn auto en parkeer vlak voor de zijne. Het is een oude peugeot, met overal roetsvlekken. De buurman heeft de motorkap al open gedaan. Snel doe ik het nodige om de startkabel aan te sluiten. Het baat niet. Er is geen enkel leven in die roestbak van mijn buurman te brengen. Hij kijkt er heel vertwijfeld bij. “Zal ik je dan maar snel brengen?”, vraag ik. Hij laat me dat geen twee keer zeggen.  Snel rijden we weg.

Mijn buurman werkt in een tbs-kliniek. Wat hij daar doet weet ik niet, maar hij vertelt er altijd onwaarschijnlijke verhalen over. Vaak denk ik dat ik blij moet zijn dat ik niet in zo’n kliniek werk. Ik zou me kapot ergeren. Men, en daar bedoel ik het personeel mee, gaat met elkaar om alsof ze allemaal patiënten zijn. Een normaal gesprek, zo maak ik op uit zijn verhalen, is in zo’n kliniek schier onmogelijk.

Als we op de grote weg rijden, begint hij een verhaal te vertellen over een patiënt, die net binnen is. Het is een Ecuadoriaan, met erg grote ogen. Met deze patiënt valt nauwelijks te praten. Hij zegt niets en kijkt je alleen maar aan.  Mijn buurman beschrijft hem als een in zichzelf gekeerde enge man. Zijn ogen stralen geen enkel gevoel uit en zijn ijskoud. Zijn stem is monotoon. Een echt gesprek kan niet worden gevoerd. Hij zou levensgevaarlijk zijn. Hij heeft op één avond 5 mensen beestachtig om het leven gebracht. Hij heeft de lijken gewoon in zijn huis gelegd en leefde met de lijken rustig door.

“Stel je voor”, zegt mijn buurman, “dat je je boterhammetje eet terwijl er her en der verrottende lijken liggen”.  “Die lijken lagen er tenminste drie maanden” vervolgt hij. “Hoe hebben ze het uiteindelijk ontdekt” vraag ik verwonderd. “Wat denk je” zegt de buurman schamper. “Kun je je de lucht voorstellen?”

Ik vraag hoe die man nu wordt behandeld in de Tbs-kliniek. Mijn buurman vertelt dat “men” dat dus nog niet weet. Volgens hem is die man niet te behandelen, zo ijzig koud is hij. “Hij laat niemand in zijn hoofd toe” gaat de buurman verder. “Ik denk dat hij een bom is die plotseling en onverwacht zal ontploffen”. De kans dat hij iets verschrikkelijks doet, is levensgroot aanwezig”.

We rijden stapvoets verder in een ontstane file. Het sneeuwt weer. Dikke vlokken vliegen, gejaagd door een harde noordoostenwind, over en langs de auto. “Hij is levensgevaarlijk” verzucht de buurman als we de afslag richting kliniek nemen.  “We zullen er een kluif aan hebben en ik, ik ben bang voor die man. Zijn donkere starende ogen. Ik kan hem helemaal niet inschatten”, vervolgt hij. Dan draaien we naar links en weer naar rechts. Daar is de laan van de tbs-kliniek. We draaien er naar rechts op. We gaan langs een soort laag hekwerkje. Voor ons ligt een pleintje, waaraan de kliniek gehuisvest is.

Ineens schreeuwt mijn buurman het uit. “Daar!!!!” roept hij nerveus. “Daar staat hij”. “Wie” vraag ik enigszins verbaast. “Nou” zegt mijn buurman met een trilling in zijn stem, die vent waarvan ik net vertelde. Ik kijk richting het pleintje. Daar zie ik een lange donkere man in een donkere jas met een grote sneeuwschuif bezig. Hij heeft al een flink stuk besneeuwde weg vrijgemaakt. “Dat is hem” zegt mijn buurman, terwijl hij naar de donkere man wijst. Ik verbaas me. Zo’n gevaarlijke man. Net drie weken in de kliniek, staat daar in zijn eentje sneeuw weg te schuiven, buiten de kliniek. De gedachte dat deze man zo weg kan lopen, flitst door me heen. Ik vind het waanzinnig en denk er het mijne van.