copyright Gerrit Kram (publicatie alleen met toestemming: gerritkram@hotmail.com)







woensdag 31 maart 2010

De Notaris

juli 1986
Met een bedrukt gezicht zit ze naast me in de auto. Strak kijkt ze voor zich uit. Haar lippen stijf op elkaar geklemd. Ze heeft een verbeten blik in haar ogen. De crematie van pappa is nu alweer twee weken geleden. We hebben er vandaag niet over gesproken. De sfeer was er niet naar. Nu is het tijd voor de zakelijke beslommeringen rond het testament “langst levende”. We rijden van Den Haag Mariahoeve naar een adres in Leidschendam, het waar het kantoor van de notaris is gevestigd. Op zichzelf is het een korte rit, maar vandaag duurt hij naar mijn gevoel wat langer. Het is druk op de weg, maar daar komt het niet door. Het is meer de spanning die ik in de auto waarneem. Buiten is het triest grijs en het regent een klein beetje. Te weinig druppels regen, om de ruitenwissers effectief te laten werken. Maar teveel druppels om ze niet aan te zetten. Ik zet ze daarom maar in de laagste stand. Af en toe piepen ze, omdat er niet voldoende vocht op de ruit zit. Met een scheef oog kijk ik naar haar. Haar beige mantel zit wat rommelig om haar kleine lijf en ondanks dat ze haar haar bij het vertrek van uit uitgebreid kamde, steken pieken zwart grijs haar her en der naar alle kanten. Haar kleine magere gerimpelde handen omklemmen een grote zwarte plastic draagtas, waarin de noodzakelijke papieren zitten. Ik zie hoe haar ‘rechterhand, die op de zijkant van de tas rust, in die zijkant een flinke deuk drukt.
Mamma blijft stil voor zich uitkijken, alsof ze in een diepe gedachte is weggezonken en ze kijkt strak door de voorruit, nergens heen. Ik merk op dat ze daarbij nauwelijks met haar ogen knippert. Net als ik dat opmerk hoor ik een diepe zucht. Dan ademt ze traag, maar luid in, om een zin te vormen en ze zegt ineens “ik mis hem verschrikkelijk”. Ik schrik een beetje van deze plotselinge verklaring. Is het een begin van een gesprek en moet ik reageren?. Ik besluit dat te doen. Dat kan ik me heel erg voorstellen”antwoord ik, op de vlakte blijvend. “Jullie zijn heel lang samen geweest en hebben nogal wat meegemaakt in je leven”. En ik vervolg voorzichtig: En natuurlijk mis je hem!”. Als ik even stil ben zie ik in mijn ooghoeken dat ze de zwarte tas open heeft gemaakt. Ze rommelt er met haar hand in en kijkt alsof ze naar iets zoekt.

Misschien maak ik daarvan gebruik, om het gesprek voort te zetten. “Vertel me eens”, zeg ik. “Je hebt toch ook verschrikkelijke dingen meegemaakt met hem, je weet wat ik bedoel”. Misschien spreek ik deze zin voorzichtig uit. Het rommelen in de tas houd wel op, maar er komt geen reactie. Omdat ze stil blijft vervolg ik: “Ik zelf zit met een vraag die belangrijk voor me is. Heb je echt van hem gehouden, ondanks alles?”. Ik schrik van mijn eigen vraag. Hij is eruit voor ik er erg in heb. Het blijft stil in de auto. Ik zie dat zij haar hand uit de tas haalt en weer naar voren staart. Het gepiep van de ruitenwissers op de bijna natte ruit begint nogal de boventoon te voeren. Ik zet ze uit, omdat het niet voldoende regent. Dan zie ik dat ze achterover gaat leunen en begint ze te praten. Haar eerste woorden komen er voorzichtig en langzaam uit, maar al snel praat ze wat sneller. “Ik heb er heel mijn leven lang om gevochten dat hij van mij zou zijn” zegt ze, “al deed hij soms dingen waar ik van walgde”. En ze vervolgt: “Maar ik heb volgehouden. Pas toen hij ziek werd en ik voor hem de hele dag zorgde, was hij van mij”. Het blijft weer stil. Dan zegt ze met een toon waarvan het lijkt of ze tegen zichzelf spreekt: “Pas de laatste jaren was hij eindelijk van mij alleen, toen hij ziek werd ”…
In mijn hoofd verdringt de ene jeugdherinnering de andere. Verhalen van vroeger rommelen door elkaar. Herinnering van vroeger vliegen voorbij. De angst, de intimidatie, de dreiging, het sexueel misbruik en de drank. De schaamte die ik jaren lang en nu ook nog, meedraag. Het gemis aan onvoorwaardelijke liefde van je ouders, zoals een kind dat verdiend te hebben. Ik voel me totaal leeg. En dan dringt zich in de gedachte op dat haar antwoord mij uitermate verdrietig maakt. Ik probeer in mezelf haar gedachtegang te beredeneren, maar het lukt me niet. Ik probeer redenen te vinden om haar antwoord enigszins te rationaliseren. De oorlogsjaren waarin zij zal hebben geleden. De grote armoede waarin wij verkeerden toen we uit Indonesië in Nederland aankwamen. Hoe kon ze hem en al zijn onzekere, maar verschrikkelijke daden, willen hebben voor zichzelf. Waren mijn zusters, die hij allemaal misbruikte, dan haar concurrenten. Blijkbaar wel. Terwijl ik nog volop in mijn beredeneringen bezig ben, begint ze weer te praten. “De laatste jaren was hij van mij”, benadrukt ze en werkelijk, ik meen een stukje liefde in haar stem te horen. Ik krijg er tranen van in mijn ogen. Niet van haar woorden, maar van haar zwakte. Wat moet zij zich alleen hebben gevoeld. Liefdeloos alleen. Dan komen we aan voor het kantoor van de notaris. Ik veeg de tranen uit mijn ogen en stap uit om voor haar het portier te openen. Zij stapt uit. Als we door het kleine tuintje naar de voordeur stappen, doe ik alsof er niets is gebeurd.

Terug naar huis zijn we stil. Ik zet haar bij haar voordeur af en rijd naar huis.

zondag 28 maart 2010

Peter

Het is een fantastische augustus zaterdagavond. Een warme lage zon staat boven de horizon en verspreid een gouden licht over het polderweiland. Ik wandel over de dijk en geniet van de verkoeling die de avond brengt. Vogels zingen in her en der in het struikgewas hun laatste lied van vandaag. Als ik vanaf de dijk naar beneden het weiland inkijk, zie ik scholeksters en kievieten hun laatste maal van vandaag zoeken. Dan kijk ik voor me en in de verte zie ik Peter staan. Peter, een magere man van in de vijftig. Hij is een negatieveling pur sang. Niets gaat bij hem goed, althans, dat blijkt als je hem spreekt. Men vermijd dan ook lange gesprekken met Peter. Deze lopen altijd uit op catastrofale verhalen die overal over gaan. Over hem, zijn ex vrouw, de politiek, de sport, kortom, op deze wereld is niets goeds. En Peter is altijd de gebeten hond. Iedereen moet hem hebben en hij gaat er gebukt onder. Het gekke is dat peter zelf altijd het gesprek opzoekt. Hij begint dan met een vrolijke opmerking en stink je erin, dan zit je binnen de korstmogelijke keren naar een ellendeverhaal van “heb ik jou daar” te luisteren. En je komt ook niet zo snel van peter af. Hij blijft doorgaan met ellende spuien en als je wegloopt, loopt hij met je mee.
Er is een uitzondering op de regel ellende. Peter heeft één positief en wonderlijk verhaal. Dat vertelt hij na een aantal glazen bier of enkele borrels, als hij net nog niet dronken is. Dat verhaal kent iedereen . “God”, zegt hij dan, “is een vrouw. Ze heeft blonde haren en grote blauwe ogen die je doordringend kunnen aankijken. Kijkt ze je aan, dan voel je alleen warmte en liefde”. Als wij dan vragen of God perse een blanke vrouw is zegt hij: “Welnee, Als jij zwarte haren en donkerbruine ogen mooi vind, dan zie je haar zo. God zie je zoals jij het wilt. Vrouwen zien misschien wel een man”.
“Door die warmte en liefde, raak je in vervoering. Zo diep dat je weet dat alles op de wereld mooi had kunnen zijn, zoals Zij het bedoeld heeft. Wij mensen hebben er een puinzooi van gemaakt. We liegen en bedriegen de boel bij elkaar en we verpesten de natuur alleen voor het geld. Op een dag zal ik Haar zien. Die kan morgen zijn, of overmorgen. Maar het kan ook erg lang duren. Je weet het niet als mens. Maar eens komt die dag en dan vraagt ze zacht: ga je met me mee? Ik zal dan meegaan, weg van dit ellendige oord, waar niemand is die werkelijk om een ander geeft. Ze zal mijn hand pakken en me leiden, daarheen, met haar mee. Waar naartoe weet ik niet, maar het zal daar erg mooi zijn”

Het gekke is dat Peter in veel van zijn andere verhalen duidelijk laat merken dat hij niet (meer) geloofd en als we hem na zijn mooie verhaal met die gedachte confronteren, schud hij het hoofd en zegt dat wij er helemaal niets van snappen. “Wacht maar”, roept hij dan, “de dag komt, je zult het zien”. Ik kijk voor me naar Peter. Ik zie dat hij over het weilandhek leunt en praat. Als ik dichterbij kom hoor ik dat Peter schreeuwt. “Godverdomme waar ben je”, hoor ik hem roepen. “Ik wacht al jaren godverdegodverdegodver.. Waarom laat je mij zo leven. Dit leven is niet te leven..” Dan ziet hij mij en blijft hij stil. Ik kom dichterbij en groet hem. “Prachtige avond he”, zeg ik en ik denk een klein bevestigend knikje te zien. Ik kijk hem even aan. Ik zie dat hij dikke wallen om zijn ogen heeft en bleek ziet. Hij staart mij aan, zegt niets en kijkt alsof hij zich betrapt voelt. Op zijn grauwgrijze gezicht is een grimas van ellende en verdriet te lezen. Terwijl ik me verwonder dat hij niets tegen me zegt, besluit ik door te lopen. “Fijne avond nog” zeg ik en loop verder. “Doei”, hoor ik hem zachtjes zeggen en dan blijft het stil. Als ik een eind verder ben gelopen kijk ik nog achterom. Hij staat er nog als een plank met zijn gezicht richting weiland. De zon is bijna onder. Peter ziet er in de verte uit als een zwarte schaduw in het oranje rode licht. Dan loop ik verder.

De volgende morgen schijnt de zon weer volop. Ik besluit in de voortuin mijn koffie te drinken. Er lopen twee buren langs, van verderop. “Heb je het al gehoord?”, vraagt een. “Nee”zeg ik, “wat is er gebeurd?”. “Ze hebben Peter gevonden, op de dijk, dood. Hij lag naast het bankje bij het weiland, aan de noordzijde”. Ik schrok wel een beetje omdat ik hem daar gisteravond was tegengekomen. “Het gekke is”, vervolgt de buurvrouw dat hij daar is gevonden met een brede lach over zijn gezicht. Volgens Wim, die hem heeft gevonden, leek het alsof hij blij was dat hij stierf”. “O”, zeg ik, “vreemd en wat een vreselijke bericht”. “Tja”, hoor ik en de buren vervolgen hun weg. Ik nip aan mijn koffie en krijg een gedachte dat het goed is voor Peter om dood te zijn. Dan denk ik aan de lach op zijn gezicht en aan het verhaal van God, de blonde vrouw. Zou Zij hem daar hebben opgehaald?. Ik krijg het gevoel dat Peters verhaal is uitgekomen.

vrijdag 19 maart 2010

De man in de trein.. 1981 - 1991

Lang geleden ontmoette ik hem. Hij zat tegenover me in de trein naar Roermond een plaats waar ik regelmatig naar toe ging. Hij, is een nogal gezette heer, gekleed in een keurig donker pak waar hij een glimmende zwarte hoed bij droeg. Die hoed droeg hij in de trein ook terwijl het een warme zonnige dag was. Zijn gezicht was rood, alsof het opgeblazen was. Hele kleine zweetdruppeltjes parelden op zijn voorhoofd. Ik kon me dat voorstellen. Zon pak aan en dan een hoed op, bij een buitentemperatuur van meer dan 28 graden. Af en toe nam hij een witte zakdoek uit zijn binnenzak en wiste de zweetdruppels van zijn voorhoofd. Dat hielp maar even, want even later, parelden er weer duizenden nieuwe op zijn rode gezicht. Als hij de grote witte zakdoek over zijn gezicht haalde, pufte hij daar heel diep bij.  Hij las de “Readers Digest”, in het Nederlands. . Zo tegenover hem zittend, kon ik hem goed gadeslaan. Hij leek mij een nogal nerveus type, omdat zijn bewegingen houterig en abrupt waren. Zo sloeg hij ook de bladzijdes, van het kleine tijdschriftje om. Hij bracht daarbij zijn elleboog naar omhoog, om met een houterige zwaai van de arm, zijn hand over de gelezen pagina te trekken, waarbij het papier aan zijn vinger bleef plakken. Die houterigheid verraadde zijn spanning.

Ik had een klein half uurtje naar hem zitten kijken. Niet opvallend, maar al rondkijkend steeds weer mijn ogen voorzichtig op hem richtend, zodat het niet opviel. En terwijl ik dat deed haalde hij steeds weer opnieuw de witte zakdoek uit zijn zak, om de zweetdruppeltjes weg te vegen. Ik volgde de beweging van zijn hand naar zijn hoofd en werd ineens gevangen door zijn blik. Hij keek mij verwilderd aan. Even was er een moment van bewegingsloosheid. Even dacht ik dat hij naar mij zou uitvallen, omdat ik hem zo bekeek. Maar dat was niet het geval. Toen ik zag aan zijn blik en de bewegingen van zijn mond, dat hij wat wilde zeggen. Ik schrok er een beetje van. Zijn lippen namen langzaam de vorm aan van beginnende woorden en zei hij: “Warm he?”. Het kwam eruit alsof er een lange redevoering was uitgesproken. Daarna keek hij me indringend, iets verwilderd, aan. Ik antwoordde bevestigend en maakte een grap over het warme colbert dat ie droeg en raadde hem aan zijn hoed af te doen. Ik verwees hierbij naar mijn luchtige shirt met korte mouwen en gaf aan dat ik zelfs in die kleren het behoorlijk warm vond. Hij sloeg geen acht op mijn woorden, maar ging verder: “Ik moet op bezoek in Roermond”. De woorden klonken wat gehaast en hij vervolgde:”ik ga daar een belangrijk bezoek afleggen”. Ik keek weer naar zijn donkerblauwe onberispelijke pak en vroeg of het een zakelijk bezoek was. “Nee”, zei hij scherp. “Ik ga op bezoek bij een oude schoolvriendin”. “Ik heb haar 32 jaar geleden voor het laatst gezien”, voegde hij er nadrukkelijk aan toe. Ik had het dus verkeerd ingeschat en prevelde dus maar dat zo’n bezoek erg leuk zou zijn, maar zijn gezicht vertrok tot een grimas, bij die woorden. “Nee”, zei hij zuchtend, “Of ja, het is natuurlijk wel leuk, maar dus ook weer niet”. Ik vond dat een cryptisch antwoord en ik gaf aan dat ik het niet begreep. “Dat meisje”, begon hij, “die schoolvriendin dus, kan ik de laatste jaren niet uit mijn hoofd zetten. Het is alsof ze een onderdeel van mijn gedachten is geworden. Waarschijnlijk uit wroeging, maar het is erg vervelend”. Hij leunde achterover en zijn gezicht fronste. Hij vervolgde; “Op school werd ze altijd verschrikkelijk gepest en ik, ik deed daar heftig aan mee”. Er volgde een diepe zucht en vervolgde met een verhaal waarin hij een kwetsbaar mager en slordig gekleed meisje beschreef dat door alle kinderen verschrikkelijk als vuil werd behandeld. Ook zijn rol, hij had haar zelfs een aantal malen flink getreiterd en zelfs geslagen, beschreef hij met een grote nauwkeurigheid waarbij de afschuw op zijn gezicht sterk toonde. “De laatste jaren, zei hij, “kan ik dat meisje niet uit mijn hoofd zetten. Ik heb zo’n verschrikkelijke spijt wat wij, eh ik, haar aangedaan heb en vroeg me steeds opnieuw af hoe het nu met haar zou zijn. Omdat men mij had gezegd dat ze tegenwoordig in Roermond woonde heb ik in het Roermondse telefoonboek gezocht. Ik vond twee keer dezelfde achternaam en dezelfde voorletter. Ik heb ze alle twee gebeld en de tweede die ik belde was zij. “En”vervolgde hij met een wat meer opgeluchte toon, “ze vond het leuk als ik haar eens opzocht. Straks sta ik aan haar deur. Ik ben benieuwd hoe het met haar is. “En natuurlijk”, zei hij stellig, “zal ik mijn excuses aanbieden, voor vroeger en mijn daden waarvoor ik me nu nog schaam”. En hij zuchtte daarna: “En dan”en hij draaide met zijn ogen, “ hoop ik dat ze me vergeeft”.
We waren in Roermond gekomen. Stapten beiden uit en groetten elkaar.

10 jaar later…

Pas geleden ging ik weer eens met de trein. Nu van Lelystad naar Den Haag. Eerst dwars door het mooie natuurgebied in de polder, waar je zoveel wild kunt zien als je uit het raampje kijkt. Ik zat op een lege bank, met voor me ook een lege bank en strekte me lekker uit. Bij Almere Stad stroomde de trein vol. Naast me kwam een jonge vrouw zitten en voor me nam een man plaats. We keken elkaar even aan en toen volgde een gevoel van herkenning. Hij en ik wisten direct dat we elkaar 10 jaar geleden hadden gesproken. Ik was verrast hem tegen te komen. “Ik woon nu in Almere”, begon hij het gesprek, maar mijn gedachten waren al lang bij 10 jaar geleden en de grote vraag hoe zijn verhaal zou zijn afgelopen. Voorzichtig opperde ik:”Is het toen nog gelukt daar in Roermond? “. Hij keek me aan, alsof ie verwonderd was dat ik me dat nog herinnerde. Toen kleurde zijn gezette gezicht een beetje rood, terwijl er een lach op zijn lippen verscheen. En alsof er niets gebeurd was in die 10 jaar, ging hij verder.. “Ik heb daar aan de deur gestaan, heel lang nadenkend of ik wel zou aanbellen. Maar goed, ik had de reis gewaagd dus heb ik gebeld. Zij deed open en het lachte me toe. Ze kende mijn naam nog”. De woorden kwamen op een vloeiende en lieve manier uit zijn mond. Hij vervolgde: “Bij de koffie heb ik haar het doel van mijn bezoek verteld en mijn excuses aangeboden. Zij heeft die geaccepteerd en vertelde van haar leven. Een ellendig leven. Zij trouwde met een man die haar mishandeld heeft, jaren lang. Uiteindelijk is zij het huis uit gevlucht en gescheiden. Hij stopte even.
“Fijn”, zei ik, “dat ze uw excuses aanvaarde”. Dat moet een pak van uw hart zijn geweest. Ik vond zelf dat dit een belachelijke zin was, maar ja, je moet toch wat zeggen. Hij legde zijn hand op mijn arm, boog voorover en zei bijna fluisterend: “En weet je wat er verder gebeurd is?”. Even was hij weer stil, maar net voordat ik een vraag wilde stellen zei hij: “Wij zijn getrouwd en wonen nu al iets meer dan 6 jaar in Almere en het gaat prima samen….”

Toen kwamen we in Weesp aan en hij stond op, schudde mij de hand en wenste me het beste..

maandag 15 maart 2010

Derek de psychiater

Ooit had hij "ons van de kroeg" uitgenodigd eens op zijn werk te komen kijken. Er zou een open dag zijn. Een goeie gelegenheid daarvoor. Derek. Ikzelf ken hem niet zo goed. Alleen van hier en daar wat losse gesprekken in het café waar we samen komen. Hij hangt daar de wijze uil uit of speelt een heer van stand. Hij is psychiater in een TBS kliniek. Een baan waarop je trots kunt zijn, althans, dat denk ik dan altijd maar. Hijzelf is er niet zo trots op. Hij pronkt er wel mee, vooral naar jonge vrouwen, maar als we dan inhoudelijk praten over het fenomeen TBS, dat is hij wat cynisch. Hij heeft het liever over vrouwen. Hij werpt zich daarbij op als een soort hulpverlener maar al snel blijkt dan dat hij ze allemaal het bed in wil krijgen. Hij doet dat erg handig. Hij schept op over zijn kennis, kunde en baan en bied dan een gesprek aan, waar zijn slachtoffer dan zelf voor moet kiezen. De lievelingsproblemen waar hij goed bij kan helpen, gaan uiteraard over sex en alle andere lichamelijkheden. Met de mannen praat hij daar altijd over, maar bij die gesprekken klikt het zelden. Hij heeft het dan over dingen die andere mannen niet zo aantrekkelijk vinden. Soms over vastbinden, dan over opsluiten en ik heb vernomen dat hij het ook wel eens heeft over plassen en poepen. Het is een rare man die Derek. Het gekke is dat de ene helft van de kroegbezoekers hem mag, of ontzag voor hem heeft, terwijl de andere helft hem helemaal niet zien zitten. Bij die andere helft behoren dan ook de vrouwen die hij gehad heeft. Wonderlijk is dat zij nooit vertellen over hun ervaringen met hem. Zij waarschuwen wel voor hem, maar treden jammer genoeg niet in details. Misschien, zo denken de kroeggangers, is hun ervaring met Derek wel te beschamend om over te vertellen.
Maar goed, hij staat ons op te wachten bij de hoofdingang. Hij is strak gekleed in een donkerblauw colbert en een licht beige, strak zittende broek. Daaronder pronken glimmende bruine schoenen. “Hallo”, roept hij hartelijk en hij maakt daarbij gebaren alsof hij ons allemaal naar binnen wil schuiven. “Leuk dat jullie er zijn, en met zoveel”, vervolgt hij. “Ik zal wel even voorgaan”zegt hij schalks, ons allen een knipoog gevend. En terwijl hij een plastic kaartje in de lucht houdt roept hij: “ik ben tenslotte de sleutelhouder. Hij zwiert gracieus het gebouw in en troont ons naar de personeelskantine van de kliniek. Daar staan en zitten groepjes mensen druk te praten. Er staat mannen en vrouwen in witte jassen bij. De weg naar die kantine is een beetje beklemmend. Er moeten veel deuren van het slot en we lopen langs een dikke glazen wand, waarachter patiënten opgesloten zouden zitten. We zien daar geen patiënten. We drinken vrolijk onze koffie en Derek vraag wat we het eerste willen zien. “Waar de psychopaten worden opgesloten”, roept een van ons. Derek lacht. Hij heeft een verhandeling over psychopathologie of zoiets. Daaruit blijkt dat we allemaal een beetje psychopaat zijn en Derek kan het natuurlijk weten. “Ja” , zegt hij triomfantelijk, “zelfs ik ben een beetje psychopaat”. Mij valt het op dat vier kroegvrouwen als het ware aan zijn lippen hangen, letterlijk. Ze kijken hem met grote ogen aan en vallen bij zijn verhaal van de ene verwondering in de ander. De koffie is op. We gaan weer lopen door hel verlichte gangen en ruime binnenzalen. Hier en daar vertelt Derek waar we zijn en wat de mensen van de TBS kliniek daar doen. Elke keer heeft ie een brede grijns op zijn gezicht. Sommige mensen ergeren zich daaraan, omdat ze vinden dat je om TBS-situaties niet kunt lachen. Derek wuift die kritiek weg. “TBS-sers zijn gewoon mensen hoor”, zegt hij dan. “Hun dagelijkse bezigheid is mij voor de gek houden, of een van mijn collega’s. Ze hebben veel manieren om niet te laten zien we ze zijn. Dat is logisch want ze zijn allemaal ernstig gestoord. “Zijn hier dan helemaal geen normale mensen” vraagt iemand, “ik bedoel, mensen die niet zulke enge dingen gedaan hebben”. Derek lacht en geeft aan dat er best wel normale mensen tussenzitten. Zij die financiële misdrijven plegen zijn misschien wel gestoord, maar die misdrijven zijn voor een “normaal mens” best wel begrijpbaar. “wij zij allemaal toch niet vies van geld” zegt hij.

We gaan de zoveelste dikke deur door en komen in een lange gang met aan weerzijden zwaar metalen deuren. In elke deur zit een kijkgat die aan de buitenkant open kan. Daaronder zit een vierkante klep, die, zo lijkt het, als een soort doorgeefluik kan fungeren. We lopen naar de achterste deur. Daar stopt Derek. Hij legt uit dat dit een cel is waar mensen die niet meer tegen zichzelf kunnen, voor een tijdje worden geïsoleerd. “Erin en klatsboem dicht de deur” zegt Derek een beetje theatraal. Hij morrelt wat aan de knopjes die naast de deur zitten en kan dan met behulp van zijn pas de deur openen. We komen in een soort groen bekleed kamertje. De grond heeft zachte vloerbedekking en de muren zijn groen bekleed. Er is geen bank en geen wc, wordt opgemerkt in de groep. “Neen” zegt Derek, “mensen komen hier tot rust en een bank of wc zou ze uitnodigen om zichzelf iets aan te doen”. Derek laat ons aan de muren voelen. Hij pakt de hand van de voorste vrouw en wrijft die zacht over de muur heen. “Zacht he” zegt hij met een zeer gedempte stem en het valt mij op dat zijn ogen glimmen. Dan gaat hij in de rechter achterhoek zitten en slaat zijn armen om zijn benen. “Kijk, zo zitten ze dan rustig te worden” en hij nestelt zich lekker in het hoekje. En dan maar wachten op wat er gaat gebeuren. Wanneer gaat die deur open. En die gaat pas open als je heel erg rustig bent geworden, afhankelijk van de tijd die voor je is bedacht”. De stem van Derek is veranderd. Hij spreekt zacht, een beetje glijdend. Hij formuleert de woorden die uit uitspreekt met grote aandacht en het lijkt zelfs alsof hij een beetje zingt. “Kloppen op die deur, of bonken, helpt niet. Wij komen niet. Niemand die je ook echt kan horen. Hij staat op uit het hoekje en laat ons naar buiten gaan. “Ik zal eens gaan bonken”, zegt hij als we allemaal weer voor de deur staan en dan sluit hij de deur. En inderdaad. We horen slechts een zacht gestommel achter de deur. “Als Derek begint te schreeuwen tussen het bonken door, moeten we erg goed luisteren om het te kunnen verstaan. “Help, laat me eruit.. ik wil eruit”, schreeuwt hij en hij roffelt en schopt tegen de deur.

Dan zwaait de deur open. “Je hoort niks he” zegt hij triomfantelijk. “Dit is behoorlijk geïsoleerd. Een patiënt kan zich heel erg afgezonderd en verloren voelen en spannend wachten tot iemand de deur weer opent. “Daar is toch niets spannend aan”, zegt iemand naast me. Derek vind echter van wel. Hij loopt wat naar achter en maakt een wijds gebaar door de cel heen. “Hier is alles spannend voor patiënten” zegt hij met een diepe zucht. En terwijl hij zijn armen omhoog heft, zie ik dat hij een flinke erectie heeft en ik begrijp ineens zijn verhalen over vastbinden en opsluiten. Je zou toch maar overgeleverd zijn aan zo’n kerel.

De nieuwe aarde

De bel ging. Ik liep naar de voordeur en zag door het matglas 3 personen staan. Twee in donkere kleding, die wat achteraf stonden en een kleiner figuur, gekleed in bruine kleding voorop. Ik opende de deur. Vlak voor me stond een kleine oude man. Ik schatte hem minstens 65 jaar. Zijn gezicht was ruw en verweerd en zijn dunne loodgrijze haar zat door de war. Achter hem, op een eerbiedwaardige afstand stonden twee heren met een streng gezicht te kijken. “Ik breng u goed nieuws”, hakkelde de kleine oude man. “Het gaat over de nieuwe wereld en dat die komen gaat”. Toen zweeg hij en keek hij, zo leek het, hoopvol afwachtend naar mijn gezicht, alsof hij een directe reactie op prijs zou stellen. Ik zag het bundeltje wachttorens in zijn hand en omdat hij wel aardig oogde zei ik: “Interessant”. Hij veerde direct een beetje op. “Ik ken daar wel meer van vertellen?”vroeg hij voorzichtig met een lichte blije toon in zijn stem. “Nou doe maar”, zei ik zo kordaat mogelijk overkomend. Hakkelend begon hij te praten over de bijbel en het nieuwe beloofde land dat zou komen. Tijdens zijn hakkelende verhaal draaiden de beide zwarte figuren zich om en liepen naar de volgende deur. Ik zag dat de kleine oude man ze al hakkelend vanuit zijn ooghoeken volgde. Ik onderbrak hem en vroeg: “wilt u koffie”. Hij wilde koffie en liep met me mee naar binnen. Ik bood hem de bank aan, schonk een kop koffie in en ging tegenover hem zitten. Ik zag dat zijn gezicht niet meer zo gespannen was en hij nam een nipje van de koffie. Na het nipje zette hij zijn mok koffie neer. “Zo”, zei hij ineens, “nu ken ik tenminste echt vertellen hoe de nieuwe wereld is. Als die anderen erbij zijn moet het precies zoals zij het willen en dan moet ik heel veel moeilijke woorden zeggen, waar ik niets van begrijp”. Hij zakte langzaam achteruit op de zachte bank, genoot van een slok koffie en strekte zijn benen. “Weet u”, zei hij terwijl hij zijn ogen tot spleetjes samenkneep. “Weet u”, herhaalde hij. “De nieuwe aarde is heel erg mooi en wij mensen hebben dan nooit meer mot met elkaar. Er is altijd vrede. Zelfs de dieren eten mekaar niet meer op en wij zullen ook geen dieren meer eten”. Hij stopte met praten en keek mij aan, alsof hij wachtte op een reactie. Ik besloot een korte reactie te geven. “Zo zeg”, zei ik, “dat moet een mooie wereld zijn”. Zijn ogen begonnen te fonkelen en hij vervolgde: “Ja best wel en dat komt door God he”. Hij wreef daarbij in zijn handen. “Nooit meer verdriet en ellende”ging hij door, “enneh, dan heb ik mijn vrouw weer en die gaat nooit meer dood. Dat is prachtig. Ik heb toen ze doodging heel erg gehuild en ik mis haar verschrikkelijk”.Hij stopte even, maar ging snel enthousiast verder: “Maarreh, dat is nog niet alles hoor”, zei hij indringend en hij richtte zich op, boog voorover en keek mij recht in mijn ogen. “Weet u”, en hij bleef me strak aankijken, “dan is er ook geen honger meer op de wereld. Mensen delen alles. Er zijn geen armen meer. Je ken alles gewoon krijgen. Hij legde zijn hand op mijn arm en ik voelde een zachte kneep. “Kijk”, zei hij resoluut. “Ikke heb een volkstuin en nu groeit daar sla in, bloemkool, aardappelen en uien. Aan de rand staan 4 kruisbessenstruiken. En als u honger heb, dan komt u gewoon langs en dan krijgt u een bloemkool of wat aardappelen, helemaal gratis voor niets”. Hij liet mijn arm los en zakte weer achterover tegen de leuning van de bank en hij vervolgde, terwijl hij met zijn wijsvinger naar mij wees, “Je hoeft er noppes voor te betalen. Zo gaat het in nieuwe wereld, alles is gratis en voor niets. En zo helpen wij mensen elkaar. Mooi he”. Toen bleef hij stil en ik begreep dat het verhaal klaar was. “fantastisch” reageerde ik. Ik meende dit. Ik kon me die nieuwe wereld van deze man goed voorstellen. Begreep hem ook volkomen. Zo’n nieuwe wereld als hij zich voorstelde, mocht er van mij komen. Jammer genoeg kwam toen het zakelijke gedeelte van het gesprek. Ik kocht een wachttoren en gaf hem een tientje. “We hadden een goed praatje meneer”, zei hij in het opstaan. Toen wandelde hij naar de deur. “Dag meneer”, groette hij vriendelijk, “Misschien tot een volgende keer”. Ik zag dat de twee grijze muizen op hem hadden gewacht. Ik zwaaide nog één keer en sloot mijn voordeur en dacht aan de mooie nieuwe aarde van dat mannetje. Van mij mocht die er morgen al zijn.

zondag 14 maart 2010

Rose (nov 1988)

Een wat slordig geklede grijze man, in een even grijs vest, doet de deur open. Hij ruikt een beetje naar muffe theebladeren met een vleugje urine. Hij ziet er onverzorgd uit en kijkt een beetje verstrooid om zich heen. Katja en ik stellen ons voor. “We komen Rose interviewen”, zegt Katja hoopvol, “en we hebben een afspraak”. Hij staart ons bedremmeld aan en draait wat met zijn ogen. Dan vraagt hij ons om binnen te komen. Hij stelt zich voor als Frits, de vriend van Rose. “Nee, we hebben geen liefdesrelatie”, zegt hij alvast. “Ik zorg voor Rose, want alleen zou ze het niet redden”. Hij vraagt ons om even in de hal van het appartement te wachten en loopt naar de grijsgroene deur tegenover ons toe, klopt zacht aan en opent hem op een kier, zo groot, dat zijn hoofd er net door kan. Dan steekt hij zijn hoofd erdoor. Wij horen dat hij een vraag stelt en antwoord krijgt. Er volgt een kort onverstaanbaar gesprekje. Dan trekt hij zijn hoofd terug en draait zich naar ons toe. “Of jullie even plaats willen nemen in de wachtkamer. Er zijn nog drie patiënten. Nadat Rose met hen klaar is, heeft ze tijd voor jullie”, zegt hij ietsje gebiedend. We lopen achter hem aan naar de huiskamer. Daar treffen we vijf personen. Het blijken 2 echtparen te zijn en een alleen gekomen vrouw. We nemen plaats op een houten bank, met de ruggen naar het raam. Frits draait zich om en loopt de kamer uit. De huiskamer is sober ingericht. Er staan nogal wat stoelen. Blijkbaar gebruikt Rose de huiskamer als wachtkamer. Aan de muur hangen drie grote houtskooltekeningen, ingelijst in zwaar zwart houten lijsten, die wat ouderwets aandoen. Op de tekening recht voor mij, zie ik een naakte vrouw met een mand vruchten op haar hoofd. Boven haar vliegt een vogel, die ik direct het de Heilige Geest associeer, waarschijnlijk omdat het een witte duif is. Op de tekening links van mij zie ik een wirwar van zwarte lijnen. Als ik goed kijk ontwaar ik een soort verschijning, die op een spook lijkt. In ieder geval ziet de verschijning er angstaanjagend uit. Rechts van mij, boven de schoorsteenmantel, hangt de grootste tekening. Het is een enorme adelaar met priemende ogen, die in zijn kauwen een groepje mensen draagt. Het is een prachtig werk en zeer kunstig gemaakt, maar het geeft mij een bedrukt gevoel. “Dat zijn tekeningen van Rose”, hoor ik Frits zeggen. Hij is blijkbaar weer binnengekomen. In zijn hand heeft hij 2 glazen oranje ranja, één voor Katja en één voor mij. “Dat is gebruikelijk hier, die ranja bedoel ik”, zegt Frits als hij ons de glazen overhandigt. Wij nemen de glazen aan en danken Frits. Dan neemt Frits een van de echtparen mee. Zij zijn blijkbaar aan de beurt. De andere patiënt, of patiënten, die in de behandelkamer waren, zijn blijkbaar klaar. Er is gestommel op de gang en ik hoor de voordeur open en dichtgaan. Opeens verbreekt de vrouw van het rechter echtpaar de stilte in de wachtkamer. “Wat een donker weer is het hè”, zegt ze om een gesprek te openen. Katja bevestigd dit, wijst op haar natte haar en zegt iets over de vele regenbuien vandaag. “Komen jullie hier al lang?”, durft ze te vragen. De vrouw vertelt dat ze er nu voor de vierde keer zijn. Haar man heeft erectieproblemen en Rose behandelt dat met een energiebehandeling. Hoe het precies werkt, dat weet ze niet. Maar Rose concentreert zich vooral op haar man en dan schijnt er wat te gebeuren. Rose heeft dan haar ogen dicht. De vrouw imiteert een beetje de manier waarop Rose in trans zich concentreert op de energie van de man. En terwijl zij het verhaal doet, fluit de man zacht een oud liedje. Ik denk het te herkennen als ïk doe mijn wandelschoenen aan”. Katja knikt steeds terwijl de vrouw vertelt en als ze uitvertelt is zegt Katja: “gelukkig dat het dan helpt”. De vrouw bevestigd Katja’s hoop. Dan is het weer stil. Na een poosje zitten wij nog alleen in de wachtkamer. Ik kijk naar een soort poef, die naast de kachel staat. Op die poef ligt een donkerrood bloesje met op de taille een witte bies. Op de schouderpartijen is een serie glanzende kralen genaaid. Samen vormen ze een lichtgevend patroon. Het is blijkbaar nog niet af, want in de rechter schouder steekt een naald, waaraan nog een ruwe zwarte draad zit. Ik loop ernaar toe om het kledingstuk ietsje beter te bekijken en zie dat er achter de poef een doosje vol glinsterende kralen staat. Daarnaast ligt een soort naaidoosje. Frits komt binnen. Hij ziet dat ik naar het bloesje kijk en zegt. “Dat is huisvlijt van Rose, ze vind het prachtig om kledingstukken te verfraaien”. Hij wijst daarbij op een kleine zwart-wit foto, die op de schoorsteenmantel staat. Ik loop ernaar toe. Op de foto staat een tenger Indisch vrouwtje, gekleed in een pompeuze avondjapon, vol glitters en sterren. “Dat soort kleding maakt ze dus ook”, verhaalt Frits. Ik vind het jammer dat het geen kleurenfoto is. “Maar”, vervolgt Frits. “Jullie kunnen naar Rose”. Katja staat op en ik loop achter haar aan de gang in, naar de deur van de behandelkamer van Rose.

Als we de deur open doen zien we Rose. Ze staat vlak achter de deur te wachten. Rose is een klein rimpelig Indisch vrouwtje. Ze staat ietwat gebogen. Haar magere puntige gezicht vertoont een brede glimlach waardoor je haar ietwat lange tanden goed kunt zien. De brede glimlach trekt ook een flink aantal rimpels onder haar ogen, maar ondanks dat alles, heeft ze een lief gezicht. Ze heeft een frivole kleurige hoed of muts op haar hoofd, waarop drie punten omhoog steken als omgekeerde ijshoorntjes. Ze draagt een zwarte japon, uit een stuk gemaakt, met op de taille een aantal rijen goudgele kralen De jurk heeft zulke wijde mouwen dat haar magere armpjes er als het ware in verdwijnen. Dan steekt ze haar hand uit om ons te verwelkomen. Als ik haar hand druk, voel ik een ijskoude hand. Ik kijk er even naar. Het lijkt wel een babyhandje, zo klein. Alleen de hoeveelheid rimpels verraad dat Rose boven de zestig jaar is. Maar het zou ook zeventig kunnen zijn. Haar ogen zijn zwaar opgemaakt. Drie kleuren schmink, rood, lichtblauw en paars, geven die ogen een extra dimensie. Ik krijg even een associatie van een verklede vrouwelijke clown, maar ik druk deze associatie snel weg.

Mijn ogen glijden door de behandelkamer heen. De muren hangen vol met tekeningen van ogen. Waarschijnlijk allemaal door Rose getekent. Ze zijn in kleur en zwart-wit. Ze zijn groot en klein en ze hangen letterlijk overal. Er is bijna geen stukje muur onbedekt. Ik was er even stil van. Katja liep door de kamer en bestudeerde de ogen aan de muur. “Waarom heb je zoveel ogen aan de muur?”, was haar vraag. Rose glimlachte met enige trots. “Die tekeningen en schilderijen heb ik zelf gemaakt. Ogen zijn erg mooi”, vervolgde ze. “Ze zeggen alles over de eigenaar. Maar er is nog een bijeffect”, en ze lacht breeduit. “De mensen vinden het allemaal eng en daardoor zijn ze een beetje van hun stuk gebracht. Dat is goed, dat helpt”. Op de grond ligt een soort rieten vloerbedekking. Hier en daar liggen wat hoopjes gekleurde kussens, waar je blijkbaar op zou kunnen zitten. Rose ziet dat ik er naar kijk en ze legt uit dat patiënten inderdaad op die kussens zitten. “Maar knielen kan ook”, voegt ze daaraan toe. Katja is inmiddels Rose aan het interviewen. Ik loop naar een groot Boeddhabeeld toe dat midden in de behandelkamer staat. Het beeld is mensengroot en vertoont de magere Boeddha Siddharta, die met gevouwen handen en ogen dicht schijnt te mediteren. Onder het beeld ligt een purperrood rechthoekig kleed, zo te zien uit een stuk nylon vloerbedekking gesneden. Vlak voor het beeld, op de rand van het rode vloerkleed staat een laag rotan tafeltje met twee knielkussen ervoor. Op het tafeltje staan twee kristallen bollen. Een met een roze voetstuk en een met een lichtblauw voetstuk. In mijn gedachten spelen allerlei filosofische vragen. De combinatie van Boeddha met de kristallen bollen vind ik vreemd. Zou het iets religieus zijn of filosofisch religieus. Ik draai me om naar Rose en Katja die druk staan te praten. Even stopt het gesprek. Rose kijkt mij aan. Ik aarzel even, maar vraag dan, wijzend op het Boeddhabeeld en de kristallen bollen: “Gelooft u daar nu in?”. Het is eruit voor ik er erg in heb. Ik vind het ineens een verschrikkelijk domme vraag en ik schaam me ervoor. Maar Rose begint de giechelen. Dat giechelen mond uit in een korte schaterlach. Zo van “Hahaaaaa”. Dan komt ze op me af. Ze legt haar hand op mijn arm, kijkt me aan met hele grote ogen en zegt: “Ik niet, maar mijn patiënten wel”. 

Even is het stil in de kamer. Ik zie dat Katja fronst en probeert de opmerking van Rose in haar brein te verwerken. Ikzelf sta perplex. “Stel je voor” gaat Rose door, dat ik zou moeten luisteren naar al die verhalen. Daar zou ik depressief van worden. Dus, kniel ik maar voor dat Boeddhabeeld en kijk ik in die kristallen bollen. Het is een soort van meditatie waarmee ik me afsluit. Ik hoor dan niets meer.”. Ze is even stil en kijkt ons afwisselend aan. “Die mensen denken dan, dat er wat gebeurd. iets speciaals”, zegt ze dan. “Daar gaat het toch om. Dat is vaak het begin van hun genezing”.

Macrobiotisch

De bedrijfsarts schudde zijn hoofd. “Dat komt nooit meer goed”, zei hij meewarend. “Ik heb met de internist gesproken. Het gaat om en enorme tumor tussen zijn rugwervels, die nog steeds groeit. De kans dat ie zal barsten is groot”. Er viel een stilte in de vergadering van het Sociaal Team. Alle aanwezigen kenden Cor van de afdeling Public Relations. Een raar uitziende man met lang stijlhaar, altijd slordig in een ribfluwelen broek met daarover hangende trui gekleed. Zelfs als het zomer was, had hij die trui aan. Een eigenwijze man die deed waar hij zin in had. Zijn werk was het maken van leuke ontwerpjes voor de publicaties en folders van het bedrijf. Een beetje een kunstenaar dus. Hij kwam en ging wanneer hij wilde, wat nogal eens onrust veroorzaakte bij de mensen die gewoon een baan van half negen tot half zes hadden. Cor mocht alles volgens hun. Er was vaak met Cor over dit gedrag gesproken. Hij gaf het verkeerde voorbeeld. Zijn gedrag tastte de werkstructuur aan. Iedereen moest immers om half negen beginnen en om half zes naar huis gaan. Cor had deze kritiek altijd van de hand gewezen. Hij kon immers aantonen dat hij voldoende werkte. “Inspiratie is niet aan uren geboden” , riep hij dan. En dat was te zien aan Cor’s werkritme. Soms begon hij te werken, als alle mensen naar huis gingen. Soms kwam hij s’-nachts en soms was hij zelfs twee dagen en nachten lang op kantoor. Maar hij was ook wel eens overdag weg. Soms meerdere dagen. Dan hoorde je soms van mensen dat ze Cor hadden gezien, op de fiets in de stad, of wandelend in de natuur, terwijl het op dat moment werktijd was. De afdeling Personeel had het maar moeilijk met die onaangepaste Cor. Maar dat was nu voorbij. Cor was al minstens een jaar ziek. Wij hadden dat pas laat opgemerkt. In het begin van zijn ziekte kwam hij nog wel eens op het werk. Hij klaagde dan over pijn in zijn bovenrug en dat kon je zien, omdat hij zijn hoofd scheef naar voren hield. Maar op vakantie in Zwitserland had hij zich verstapt. De pijn was toen zo heftig, dat ze hem eerst in een Zwitsers ziekenhuis opnamen, om hem vervolgens naar Nederland te sturen. In Nederland werd de diagnose gesteld. Een vette tumor, kwaadaardig ook, tussen zijn rugwervels. Een operatie was onmogelijk.

Op advies van de bedrijfsarts, besloot het Sociaal team Cor voor te dragen voor afkeuring. Maar dan moest het hem wel eerst worden gezegd. Dat moest ik dan maar doen. Hij lag in het Algemene ziekenhuis, dus, daar moest ik naar toe. Ik klom gelijk in de telefoon en verzocht het ziekenhuis of ik Cor buiten de bezoekuren mocht bezoeken, vanwege belangrijke mededelingen. Dat mocht. Ik maakte de afspraak dat ik morgen rond 12.00 uur zou komen. Zij zouden dat aan Cor kenbaar maken. Voor ik ging belde ik eerst met de chef van Cor. Was hij al geweest bij Cor. Dat bleek niet het geval. Ik gaf hem dan ook direct een standje. “Maar”, vroeg ik,”waar houd Cor van, ik bedoel, wat zal ik meenemen voor lekkers”. De chef hoefde er niet over na te denken. “Cor is een fruitman”, zei hij, “hij houd het meest van appels, liefst goudrenetten”. Dat was makkelijk dus. Op weg naar het ziekenhuis ging ik langs een groenteboer en kocht 2 kilo heerlijke goudrenetten. Ze zagen er overheerlijk uit, voor zover goudrenetten er overheerlijk uit kunnen zien. Ik poetste ze een voor een op, om ze nog mooier te doen lijken en ging op weg naar het ziekenhuis. In het ziekenhuis aangekomen drentelde ik naar Cor zijn kamer. Hij lag alleen op een privé kamer, op de tweede etage. Voor de deur aangekomen aarzelde ik heel even. Toen klopte ik op de deur.

“Kom maar binnen”, hoorde ik een vrolijke stem zeggen. Voorzichtig opende ik de deur. Daar zat Cor, rechtop in zijn bed met een brede glimlach op zijn gezicht. Om zijn hoofd was een ijzeren hekwerk gemaakt, wat hem even op een soort robot deed lijken. Om zijn bed heen stonden 3 tafeltjes die vol met zakjes, flesjes, groene bosjes van alles, schaaltjes en potjes stonden. De kasten langs de muur en de vensterbanken waren eveneens bezaaid met dezelfde spullen. “Ha”, riep Cor opgewekt, “de afdeling personeel is er”. Ik produceerde een voelbare zure glimlach, nam een stoel en ging naast zijn bed zitten. Ik overhandigde hem de zak met goudrenetten. Hij keek op de zak en gaf hem direct terug. “Dit soort zaken eet ik niet” zei hij kordaat. “Deze vruchten zijn bespoten en vervuild. Daar word je alleen maar zieker van”. “Oh,” zei ik enigszins geschrokken. “ik wist niet dat U alleen onbespoten fruit at. Ik zal er de volgende keer aan denken als ik weer op bezoek kom”. Hij lachte. “Morgen ga ik naar huis”, zei hij triomfantelijk. Hier kunnen ze niets meer voor me doen. Ik wordt hier alleen maar zieker. Ze willen me niet laten gaan hier, maar ik ga toch. Ik pak alles op en vertrek. Thuis wordt ik weer beter, hier blijf ik ziek.” Ik keek hem blijkbaar erg dom aan, want hij begon vreselijk te lachen. Zijn hoofd met ijzeren stellage erop, zwaaide heen en weer. “Beter? “, en ik herhaalde het woord dat ik het minste had begrepen”. “Ja.. beter!!”schalde Cor. “Natuurlijk wordt ik beter. Je denkt toch niet dat ik zin heb om dood te gaan? “. Hij rekte naar achteren en haalde een map tevoorschijn. “Kijk”, zei hij wijzend op een kaart in de map, “de dokter geloofd ook dat het slecht met me gesteld is. Vrij vertaald staat hier dat ik dood zal gaan, maar dat zal geenszins het geval zijn”. “Hoezo niet”, vroeg ik verwonderd. Het was de enige vraag die ik kon voortbrengen op dat moment. Ik vond het zelf een domme vraag. Cor niet. Hij begon vrolijk te lachen en wijzend op alle potjes, glaasjes, bosjes, kannetjes, zaadjes en flesjes om hem heen verklaarde hij lachend: “ik ben macrobiotisch” geworden. Daar word je beter van. Er volgde een verhandeling over de beginuitgangspunten van de macrobiotiek. Dat je alleen producten mocht eten die van de grond van het land waar je woonde komen en dat bijvoorbeeld goudrenetten wel goed zijn, maar dat ze zo erg bespoten worden dat je langzaam door wordt vergiftigd. Zo zou hij eerst zijn lichaam schoonmaken, waarna de goede werking van zijn nieuwe dieet de tumor zou doen verdwijnen. Ik was sprakeloos. Maar goed, ik moest wat doen, dus ik verzamelde al mijn moed om hem te vertellen dat hij een afkeuringsprocedure in ging en uiteindelijk afgekeurd zou worden. Dat bleek hem niet te deren, integendeel. “Nou”, schamperde hij, “jullie gaan me dus veel vrije tijd geven, dat is mooi….”. Daarna vertelde hij me hoe de macrobiotiek helemaal in elkaar zat en na een bezoek van anderhalf uur, waarin hij wat uien en bieten, vermengd met maanzaad had gegeten nam ik afscheid van hem. De volgende dag belde hij me, Hij was thuisgekomen. “Eindelijk”, zei hij, “want niemand heeft hier de plantjes verzorgd. En, ik ga een nieuwe fiets kopen. Lekker hele einden fietsen met die antenne op mijn kop en over een poosje kan dat ding er dan ook weer af. Ik wenste hem alle geluk in zijn leven.

In het jaar daarna hoorde ik af en toe van Cor. Hij kwam wel eens bij zijn afdeling langs en werd ook in de stad gesignaleerd op zijn nieuwe fiets. Mensen verwonderden zich dan over hoe hard hij reed en als ze hem spraken, hoe vrolijk hij was. Op een dag zag ik hem voor het bedrijf. Hij had net een bezoekje gebracht aan zijn voormalige afdeling en, hij had geen stellage meer op zijn hoofd. “Zo”, riep ik hem toe, “ik zie dat het erg goed met je gaat”. “Inderdaad”antwoord hij lachend, “ik ben die verrekte tumor kwijt. Hij is langzaam verschrompeld en de pijn is weg. Ik ben gezond als een vis”. “Nog steeds macrobiotisch zeker?”, opper ik vragend. Hij kijkt me breed lachend aan, stapt op zijn fiets en roept: “natuurlijk…. en het beste, ik ga ervandoor”. Ik zie hem keihard wegfietsen, de oprijlaan van kantoor af en zo het drukke verkeer in….
Cor is iemand waarover ik wel eens vertel. De wonderbaarlijke genezing. De ijzeren wil om beter te worden en de macrobiotische voeding. Ik vertel dat ik weet dat hij ten dode was opgeschreven, althans door de medici, maar dat hij zich daar niet bij wilde neerleggen. Ik vertel over de potjes, zakjes, doosjes en pakjes die om zijn ziekenhuisbed lagen toen ik hem voor het eerst ontmoette en ik vertel over zijn overtuiging dat hij van zijn tumor zou genezen. En natuurlijk vertel ik ook dat hij is genezen. Zij die mij aanhoren kijken zijn verwonderd of kritisch. De een geloofd het, de ander blijft bedenkelijk kijken. Dat doet er niet toe. Voor mij is het een werkelijkheid.
Bijna één jaar later ontmoet ik Lies, een vrouw die ooit met Cor samenwerkte. Zij kende hem goed en bezocht hem toen thuis en in het ziekenhuis. We raken in gesprek. Eerst over het kantoor waar we beiden gewerkt hebben maar dan over Cor. “Hoe is het met Cor”, vraag ik aan haar. “Hij zal zich wel vermaken, lekker hele dagen vrij”. Lies kijkt mij aan. “Weet je het dan nog niet/” vraagt zij verwonderd. “Wat moet ik dan weten”, vraag ik terug. Dan vertelt zij dat Cor hele einden fietste. Vaak helemaal naar Noord Holland, waar zijn zoon woonde. Op één dag heen en dezelfde dag terug. “Op een dag kreeg hij, vlak bij een restaurantje onderweg, een hartinfarct”, vertelt ze. “Hij is toen naar het ziekenhuis gebracht en op intensive care terechtgekomen”, gaat ze verder. “Daar”, ze aarzelt even, “werd hij wakker en deelde het verplegend personeel mede dat hij macrobioot was, die dat kleine hartinfarctje wel zou overleven. Hij is opgestaan, heeft zichzelf ontkoppeld van de apparatuur waaraan hij lag, heeft zich aangekleed en is naar huis gegaan. Ze hebben nog geprobeerd hem tegen te houden, maar hij is gegaan.” Lies pakt mijn arm en kijkt me ineens indringend aan. Thuis, in de nacht, heeft hij het tweede hartinfarct gekregen en die heeft hij niet overleefd”, zegt ze met enige dramatiek in haar stem. Lies kijkt me aan, misschien hopend op een verwonderde blik in mijn ogen, maar ik ben niet verwonderd. Ik begrijp het volledig. Zo was hij..

IJsbloemen (1953)

Toen ik die zondagmorgen de huiskamer in liep, zag ik dat de ijsbloemen het gevecht met de nog na smeulende kolenkachel hadden gewonnen. Als een prachtige sluier vol met kleurvolle lichtschakeringen, bedekten zij het raam van de huiskamer. Het was ijskoud. Ik liet mijn ogen meenemen in de trage geelpaars-roodblauw dans van de ijskristallen en verloor mezelf in de wervelende rondingen die tintelden op mijn netvlies. Langzaam bekroop mij het adembenemende gevoel dat ik in een zeldzaam moment terecht was gekomen en ik ging mee in dat moment. Zes jaar was ik, maar eindeloos wegdromen was een voor mij geliefde bezigheid. Dan gleden mijn gedachten naar niet bestaande plekken vol vrede en rust en groeide in mij een warme zekerheid dat er méér op de wereld was. Dat meer was zacht, liefdevol, mooi en adembenemend. Het had geen vormen, ik wist niet wat het was, maar het was er. 

Een stommelend geluid bracht me terug in de huiskamer. Mijn vader stommelde binnen en direct voelde ik een windvlaag van koude lucht, die met hem door de geopende kamerdeur naar binnen kwam. “Ga een kit kolen halen”, commandeerde hij. Ik wist dat ik hem dit bevel niet moest laten herhalen. Een genegeerd bevel leidde altijd tot een woede-uitbarsting met vloeken en tieren, iets dat mij grote angst inboezemde en iets wat ik dus ten alle tijden wilde voorkomen. Ik pakte de kolenkit en drentelde naar de schuur die achter de keuken was en trok mijn laarzen aan. Het kolenhok was buiten. In mijn pyjama liep ik naar buiten en vulde de kit. Het was ijskoud. Teruggekomen in de huiskamer zette ik de kit neer. Pappa was vloekend bezig met hout de kachel op gang te brengen. Dat lukte niet direct zodat de sfeer die morgen met ratelende vloeken werd bepaald. Ik wist dat je op zulke momenten erg op je hoede moest zijn. Een verkeerd woord en jij had het allemaal gedaan. Ook nu, op deze vroege morgen, terwijl hij niet eens dronken was. En als je het eenmaal had gedaan, dan liep het op zo’n dag niet goed af. Dan werd je voor hem het toonbeeld van verraad of ongehoorzaamheid. Daarop volgde dan uiteindelijk een kastijding die meestal begon met het stellen van een beschuldiging. Jij had dan iets gedaan. Hij verzon het ter plekke. En dan kwam het standrecht. Daaraan vooraf ging dan een ruzie met mamma, die je probeerde te beschermen. Dat lukte nooit en leidde meestal ook tot een handgemeen, waarin zij uite4raard de mindere was. Zo snel mogelijk aankleden, was nu het devies en dan naar buiten. Weg van deze plek. En zo liep ik even later door de straat in de richting van het kleine kanaal dat door het dorp liep. Het was inmiddels een uur of elf. Van ver af hoorde ik stemmen die schreeuwden en lachten. Toen ik het kanaal kon zien, zag ik dat er kinderen op het ijs aan het schaatsen waren. Ik zou dat graag doen, maar ik kon niet schaatsen. Ik had niet eens schaatsen. Besluiteloos liep ik daarom over het ijs, niet wetend wat ik nu moest doen. Ik keek naar een jongen, iets groter dan ik, die al schaatsend, of liever gezegd op kleine schaatsen strompelend, een stoel voortduwde. Ik was jaloers hij wel kon schaatsen. Blijkbaar stond mijn jaloezie, of liever gezegd, de wens om ook te schaatsen, duidelijk op mijn gezicht geschreven, want een vrouw schoot mij aan en vertelde me dat je op die manier prima kon leren schaatsen. Zij had nog wel een paar schaatsjes voor mij te leen. Ik moest dan wel thuis mijn laarzen ophalen, want daaronder zouden die schaatsen beter passen. Natuurlijk moest ik ook een stoel meenemen. Ik rende naar huis, greep daar mijn laarzen, pakte een oude keukenstoel uit de schuur en rende weer terug. Het duurde niet lang of de mevrouw kwam aanlopen en duwde mij twee bruine, roestige schaatsjes in mijn handen. Een kort moment later, strompelde ik over het ijs van het kleine kanaal. Ik schaatste !!! en ik was er zelf trots op. Na een ochtend stoelduwen, ging het zelfs uitstekend en kon ik zelfs zonder stoel vooruit komen. Die middag schaatste ik echt. Mogelijk was het onooglijk om aan te zien, maar ik vond dat ik schaatste en niemand betwistte dat. En zo reed ik heen en weer door het dorp, vallend en opstaand, steeds weer onder de brug door, waar het schaatsverkeer het hevigst was. Mensen drongen daar door elkaar heen, om naar de andere kant van de brug te komen. Het was er een drukte van jewelste, maar die barrière nam je gewoon. Voor de zoveelste keer stond ik voor het bruggetje en wilde ik eronderdoor glijden. Ik rustte even uit voor ik de rij in dook. Ik keek om me heen en zag plotseling een jongen met behoorlijke snelheid op de brug afrijden. Mogelijk zag hij te laat dat hij er niet zomaar door kon, want hij probeerde te remmen, gleed naar rechts en botste met een flinke klap tegen een meisje dat uit stond te rusten. Het was nogal een botsing en ook de jongen viel, maar hij was snel overeind. Het meisje krabbelde op, maar voordat ze stond begon de jongen tegen haar te schelden. Ze had in de weg gestaan en om zijn scheldwoorden kracht bij te zetten, duwde hij haar opnieuw op de grond. Opnieuw stond ze op. Haar donkere lange haar was in de war geraakt. Haar jas zat onder de sneeuw en er pinkelden tranen in haar ogen. Toen draaide ze van die jongen weg en keek mij aan. Er ging een rilling door me heen, gevolgd door een gelukzalig gevoel, dat veel weg had van het moment van de ijsbloemen in de ochtend. Ik dreef weg in die donkere ogen en voelde dat ik vond wat ik altijd had gezocht. Voor het eerst in mijn leven was het voelbaar en zelfs tastbaar. Het draaide voor mijn ogen en in mijn buik en in mijn borst kolkte het van een vreemd toegenomen spanning. Dit is het, dacht ik. Misschien is het liefde. “Liefde bestaat!!!”, schreeuwde ik innerlijk uit en met die schreeuw kwam ik terug in de werkelijkheid, waarin ik haar zag huilen, terwijl de jongen zich klaarmaakte voor nog een gemene duw. Een spannende woede kwam in mij op. Ik voelde me koud en rustig en na een snelle berekening stoof ik op hem af. Hoe groot ie ook was, binnen een mum lag hij op het ijs en zat ik boven op hem. Ik zag dat het meisje keek en dat gaf me extra kracht om de grotere knaap in bedwang te houden. Hij schreeuwde toen ik sneeuw in zijn gezicht smeerde en lekker uitwreef. En toen gaf ie zich over en ik kon triomfantelijk van hem afstappen. Toen draaide ik me om, om naar het meisje te kijken en met haar mijn triomf te vieren. Maar ze was er niet meer. 

Ik heb in mijn jonge jeugd jaren naar haar gezocht. In het begin vond ik delen van haar in de meisjes en vrouwen waarop ik verliefd werd. Soms leken ze op haar van gezicht en soms zag ik iets herkenbaars in hun ogen. Soms waren ze van hetzelfde type. Inmiddels had ik haar ook een naam gegeven. Heidi. Ze beheerste mijn dromen tot ver in mijn twintiger jaren en zelfs daarna.

vrijdag 12 maart 2010

Theologie: De Zondvloed

Is er een zondvloed geweest?. Ik heb er veel over gelezen, om te beginnen in de bijbel. Uit al mijn leeswerk blijkt dat veel delen van de huidige aarde wel onder water hebben gestaan. Maar of dat nu komt door de zondvloed, zou ik niet durven zeggen. Maar goed, gelovigen die ik ontmoet en waar ik mee spreek beweren dat er wel degelijk een zondvloed is geweest. Zij beroepen zich hierbij op Genesis 6: 13-17 waarin het volgende staat.

En God zei tot Noach:”De dagen van de mensen zijn geteld, zij zijn er de schuld van dat de aarde vol gewelddaden is. Ik ga hen van de aarde vernietigen. Gij moet een ark van pijnhout bouwen, met riet moet gij de ark maken en ze van binnen en buiten met pek bestrijken. De ark moet 300 el lang zijn, vijftig el breed en dertig el hoog. Het dak moet één el nar buiten steken, in één van de zijden moet gij een deur maken ook moet gij een onderste een tweede en een derde ruim maken. Want ik sta op het punt een watervloed over de aarde te brengen, die alle levende wezens onder de hemel zal verdelgen….”
Dit is, volgens hun dan, het woord van God en daaraan kan niet getornd worden. Het is de letterlijke waarheid.
Maar stel dat de zondvloed het werk van God was en God Noach inderdaad opdroeg een ark te maken waarop hij van alle diersoorten een paartje zou moeten verzamelen, dan moet dat in de tijd die Noach kreeg een hels karwei zijn geweest. In Genesis 6: 19-20 krijgt Noach inderdaad die opdracht:

“Van alle levende wezensmoet gij verder één paar in de ark brengen, een mannelijk en een vrouwelijk dier moet het zijn. Van de verschillende soorten vogels, vee en kruipende dieren moet één paar met u meegaan om aldus in leven te blijven…”

God verbijzonderde deze opdracht in Genesis 7: 11-24.

“Neem van alle reine dieren zeven paar, telkens een mannetje en een wijfje, maar van de onreine dieren één paar. Ook van de vogels in de lucht zeven paar telkens een mannetje en een meisje. Zo zult ge hun soort in stand houden over de ganse aarde.”

Om deze opdracht uit te voeren kreeg Noach volgens Genesis 7: 4 zeven dagen de tijd.

Logisch nadenken hierover leert dat dit een onmogelijk opdracht is. Volgens geleerden zijn er op dit moment meer dan 30 miljoen soorten dieren op aarde. In de periode van Noach tot nu, zijn er ook erg veel dieren uitgestorven. Die rekenen we voor de makkelijkheid nu maar even niet mee. Uitgaande van die 30 miljoen komt dan de volgende rekensom. 7 dagen zijn 604.800 seconden. Delen we 30 miljoen door het aantal seconden van die zeven dagen, dan moet Noach in die zeven dagen bijna 50 dierparen per seconde aan boord gebracht hebben, een onmogelijke taak. Zouden we het aantal diersoorten halveren, omdat er veel dieren in zee leven, dan gaat het toch nog altijd om 25 dierparen per seconde die aan boord gebracht moeten worden. Ik twijfel dus sterk aan dit verhaal, u ook ?

De meneer van de bijbelteksten

Adam en Eva hebben bestaan. Als hij dat zegt, heeft hij altijd een strijdvaardige blik in zijn ogen en na zo’n verklaring buigt hij licht zijn hoofd, zodat je in zijn grijze stijlhaar een groeiende kalende kruin kunt bedekken. En natuurlijk, Adam en Eva moeten van hem bestaan hebben. Zou dat niet zo zijn, dan is Jezus helemaal voor niets gekomen. Evolutie is daarom uit den boze. Elke keer als ik hem zie, vliegen de bijbelstellingen om mijn oren. Hij is in staat op alles dat je zegt een passend Bijbelcitaat te bedenken, ongeacht waar je het over hebt. Hij is christen in vol ornaat en hij laat dat weten door alleen maar daarover te praten. Ik verdenk hem er wel eens van dat hij de hele dag loopt te evangeliseren, maar als ik hem met die gedachte confronteer, dan wijst hij deze abrupt af.
We werken in een gebouw en we roken allebei wel eens een lekker sigaretje. Dat kun je niet op je werkplek doen dus moeten we daarvoor naar de rookruimte. Daar ontmoet ik hem dan en hij praat altijd over geloof. Zijn sigaretje is de enige zwakte in zijn leven immers volgens de bijbel moet je zorgen voor een gezond lichaam. Roken is dus duivels maar verwoedde pogingen om te stoppen hebben bij hem (nog) geen effect gehad. In de meest algemene gesprekken die we daar in die rookruimte voeren is hij in staat om in te breken met de kreet “Jezus Alleen!!!”. Vragen waarom hij dat doet heeft geen zin, want als je die vraag stelt, dan volgen er slechts Bijbelteksten die aantonen dat het inderdaad “Jezus Alleen” is.

Ik vind hem er eenzaam uitzien met zijn licht gebogen rug, zijn ietwat wiebelende stap en zijn enorme uitdrukking van onbegrip op zijn gezicht. Soms vraag ik me wel eens af hoe zijn leven is maar als ik daarover een vraag stel, dan wordt daar niet echt op geantwoord. In de loop van de jaren ben ik erachter gekomen dat hij twee keer is getrouwd en uit zijn eerste huwelijk 3 kinderen heeft. Hij ziet die kinderen nooit, of althans, heel erg weinig. Ooit heeft hij zich eens laten ontvallen dat zij, die kinderen dus, naar de hel zullen gaan. Zij hebben het geloof, zijn geloof dus, de rug toegekeerd. Ik kan me levendig voorstellen dat zijn kinderen dat hebben gedaan. Ik zou thuis schreeuwend zijn weggelopen als mijn vader de hele dag tegen me zou praten als hij. Het lijkt mij verschrikkelijk een vader te hebben die alleen maar uit de bijbel citeert. Ook roept hij wel eens “Een God, één doop en één geloof”. Die God is dan de God van de bijbel. De doop is dan de doop door onderdompeling, maar wat dan dat ene geloof is, dat zegt hij dan nooit. Als je daarop doorvraagt en doorzeurt merk je opnieuw dat hij op geen enkele vraag antwoord geeft maar bijbelse teksten aanhaalt. Zelfs die bijbelse teksten zijn dan letterlijk. Hij heeft er geen enkele persoonlijke inkleuring aan. Als je dan vraagt: “maar naar welke kerk zou ik dan moeten gaan om dat ene geloof te vinden” en blijft doorvragen, komt er uiteindelijk iets reformatorisch uit zoals de gereformeerde gemeente of de gereformeerd vrijgemaakte kerk. Naar welke kerk hij gaat wil hij echter niet zeggen maar voor hem is zondagsrust ook echt zondagsrust en is de bijbel waar van kaft tot kaft. Geloof daar kies je dan ook niet zelf voor. Geloof is door God gegeven zonder dat je enige inbreng daarbij hebt. Alles op aarde verloopt volgens Gods wil en met welk afgrijselijk voorbeeld je dan ook komt, het is en blijft Gods wil. God plant ook alle geboorten zelfs die van baby’s die op grond van een gewelddadige verkrachting ter wereld komen. Allemaal Gods wil.
We hebben hem te tolereren in de rookruimte. Tenslotte werkt hij ook in dat gebouw, war meerdere bedrijven gevestigd zijn. Wat hij doet weten we niet, maar dat hij ergens op de veertiende verdieping zit, dat is bekend. Hoe hij aan zijn rotsvaste letterlijke en door Gods wil opgelegde geloof is gekomen, dat is de vraag. Als ik hem eens alleen in de rookruimte aantref gaat hij me iets vertellen over wedergeboorte. “Alleen wedergeboren christenen zullen gered worden”, stelt hij met de grootste zekerheid van de wereld. “Maar”, vraag ik dan, “hoe weet je dan dat je wedergeboren ben en wie bepaalt dat je wedergeboren bent?”, ik heb direct zpijt dat ik deze vraag stel want er zal nu wel weer een Bijbelcitaat komen en inderdaad ik heb gelijk. Maar direct na dat Bijbelcitaat zegt hij: “Dat weet je gewoon. Je weet vanzelf dat je wedergeboren bent. Je voelt het, je beseft het. Als je wedergeboren bent dan ben je gered”. “Ook als je daarna de grootste zonden van de wereld uithaalt” vraag ik met enig sarcasme in mijn stem. Hij let niet op mijn toon, maar bevestigd wat ik wil weten. “Ja”, zegt hij bedachtzaam, “dan ook. Als wedergeboren Christen doe je geen zonden meer althans je probeert zo goed mogelijk te leven en als je dan toch een zonde doet dan is die je direct vergeven, vanwege je wedergeboorte”. “Maar… wanneer ben jij dan wedergeboren?”, vraag ik wetend dat ik nu weer in zijn stramien zit te praten. Ik stel de vraag en hij geeft het ware antwoord. Terwijl ik wacht op een Bijbeltekst zegt hij opeens: “toen ik 5 jaar was. Mams zat piano te spelen in de voorkamer. Ze speelde psalmen en ik, speelde in de achterkamer. Mams horen spelen was erg mooi. Ik ging helemaal mee in de muziek en toen… toen was er opeens een groot licht boven me. Ik kneep mijn ogen dicht en toen ik ze weer opendeed, stond Heere Jezus voor me. Hij nam me in zijn armen en ik wist dat ik hem voor altijd toebehoorde. Dat was mijn wedergeboorte in Jezus.

Ik kon het me helemaal voorstellen. Een kind volgepropt met de bijbel, levend in een bijbels gezin, krijgt een visioen. Zoiets blijft altijd bij zo’n kind. Zelf herinner me ik nog spirituele dromen die ik had toen ik kind was en waarvan ik dacht dat ze echt waren. Hij heeft dat dus ook. Ik bedenk dat dat visioen het moment is geweest dat hij de werkelijkheid verliet en een leven ging leiden dat volgens hem “In Jezus” is geweest. Het resultaat van dat leven staat voor me. Iemand die zichzelf is vergeten en zich heeft verloren in een boek, de bijbel. Iemand die dagelijks eenzaam is. Iemand die helemaal niet kan praten over een gezellige zomerdag of het genieten van een lekkere maaltijd. Het is bijbel voor- en bijbel na. En dan te bedenken dat hij juist daardoor van zijn kinderen en kleinkinderen vervreemdde. Nee, zijn leven zou de mijne niet zijn.

donderdag 11 maart 2010

Van demonen bevrijd

Ze zat in het restaurant tegenover me en ik zag dat ze af en toe onhandig met een zakdoekje haar ogen afdroogde. “Zou ze huilen?”, vroeg ik me af en terwijl ze aan haar koffie nipte keek ze me aan. Ze huilde inderdaad en ze zag dat ik haar kant op keek. Ze schrok een beetje en ik zag dat ze wat tegen me ging zeggen.  “Sorry ik kan er ook niks aan doen”, zei ze schuldig. “Het geeft niet hoor”probeerde ik te sussen. “Huilen is menselijk”. “Maar niet in een restaurant”, antwoordde ze, terwijl ze opnieuw met het papieren zakdoekje langs haar ogen wreef. “Het is ook verschrikkelijk wat er gebeurd is” vervolgde ze en ze nam de laatste slok van haar witte kopje koffie en zette het kopje behoedzaam op het schoteltje voor haar neer. Ze keer even in het rond alsof ze over een belangrijke gedachte een beslissing nemen. Toen hervatte ze het gesprek. “Het is mijn man waar het goed mis mee is” en ik zak dat er opnieuw tranen in haar ogen opkwamen. Ik verwisselde van stoel zodat ik dichter bij haar zat en draaide mijn stoel zo dat ik haar goed kon aankijken. “Wilt u nog een kopje koffie”, vroeg ik aarzelend terwijl ik mijn hand op haar arm legde. “Nee dank u”antwoordde ze, “dat zou niet goed voor mijn maag zijn”. “Weet u”, vervolgde ze, “wij zijn heel erg gelovig, heel erg gelovig.” Vanwege die dubbele benadrukking ging ik ervan uit dat ze ook heel erg gelovig moest zijn. Ze keek me weer recht in de ogen. Ik zag een lieve, hele gewone vrouw met een vriendelijk gezicht. Haar strakke lippen waren stijf opeengeklemd en haar handen beefden een beetje. “Ik heb mijn man bijna veertig jaar geleden ontmoet”, ging ze verder. “Het is een heel lieve man. Hij is altijd goed voor me geweest. Toen al hoorde hij stemmen, maar ja, wat wil je, hij was jong, dus hij kon er gewoon geen aandacht aan schenken. We zijn er toen ook wel mee naar een psycholoog geweest, maar die zei toen dat we ons geen zorgen hoefden te maken. We hebben samen een fijn leven gehad. Daar dank ik God voor. Alleen de laatste jaren nemen de stemmen in zijn hoofd toe en krijgt hij er last van. Heel erg veel last. Hij slaapt er niet van en terwijl ze vroeger gewone dingen tegen hem zeiden, vloeken en tieren ze de laatste jaren”. Daarom zijn we weer naar een psychiater gegaan waar hij medicijnen kreeg. Maar toen hij die medicijnen innam wat hij Frits niet meer. Hij werd er leeg en uitgeblust van. Hij leefde niet meer. Hij is er dus maar mee gestopt. Ik heb liever een man dan een levenloze dooie pop in de huiskamer zitten toch?”. Ze keek me vragend aan en ik beaamde haar laatste uitspraak. “Maar”, vervolgde ze haar verhaal, “toen kwam er iemand bij ons in de kerk preken. Het ging over demonen en dat je daardoor bezeten kon worden. Die demonen maken dan ook de stemmen die je in je hoofd hoort. Die mevrouw vertelde dat je daarvan bevrijd kon worden. Zij was van het bevrijdingspastoraat. Je hoefde alleen op een speciale manier je leven en je zonden bij Jezus neer te leggen en hem te vragen je te bevrijden. Dan zou alles over gaan. Nou dat hebben we dus maar gedaan. Mijn man was blij dat het zo kon. Niet slapen is toch ook niet alles.


Ze stopte even. Ik maakte van de gelegenheid gebruik om haar een drankje aan te bieden. “Een kopje thee dan maar”, zei ze bescheiden. Ik wenkte de ober en bestelde een thee en een tonic.

“Maar hoe is het nu dan”, vroeg ik geïnteresseerd. “Nou”, zei ze, “hij is dus met die mevrouw in zee gegaan. Eerst praten over demonen en dan een bevrijdingsgebed bidden en Jezus vragen om je te helpen. Dat hebben ze een paar keer gedaan, maar het hielp niets. De stemmen bleven. En na een maand of twee begon die mevrouw kriegelig te worden. Ze zei dat hij niet echt meewerkte. Dat zijn geloof in de Heere Jezus onvoldoende was en dat het zo dus nooit zou lukken. Ik was daar niet bij. Anders had ik haar laten weten wat ik van haar vond. Nu kreeg ik een man terug die gebroken was. Zijn geloof is heel zijn leven alles voor hem geweest en zij heeft hem aan het twijfelen gebracht. Zij heeft hem de gedachte gegeven dat hij zijn hele leven heeft zitten liegen en dat Jezus zich van hem zou hebben afgewend. Hij was er kapot van. Die nacht heeft hij helemaal niet meer geslapen en de volgende nachten ook niet. Het ging steeds slechter. De stemmen werden harder en harder en op een gegeven moment zat ie alleen maar te huilen. Toen ben ik met hem naar de psychiater gegaan en hij heeft medicijnen gekregen. Maar ook dat hielp niet en het ging steeds slechter en slechter met hem. Hij wilde zelfs niet meer naar de kerk. Op een dag brak hij. Heeft u wel eens een man zien breken meneer. Ze stopte om even te slikken en nam een flinke slok van de thee die voor haar neer was gezet. “Nee zei ik”, dat heb ik nooit gezien.

“Weet u wat die mevrouw gedaan heeft”, zei ze vinnig. “Zij heeft zijn geloof en zijn leven van hem afgenomen. Zij heeft hem laten geloven dat de duivel in hem zit. In mijn man. Mijn lieve man. Mijn zachte man die nog nooit een vlieg kwaad heeft gedaan. En nu zit hij voorlopig in een tehuis waar hij therapie krijgt en het gaat heel erg slecht met hem. Weet u meneer. Die mevrouw, die bevrijdingspastores, of hoe je het ook noemt. Die is door de duivel bezeten”. Ik zuchtte en zei: “ik denk dat u gelijk heeft mevrouw”. Toen stond ze op en gaf me een hand. “dank u dat u naar me heeft willen luisteren meneer en dank u voor de thee” zei ze en er verscheen een kleine glimlach op haar samengeperste glimlach. Ze draaide zich daarna om en liep het restaurant uit.

Voor mezelf en voor God

Daar stond ze, recht voor het centraal station Amsterdam. Een oudere zwarte vrouw van zeker 65 jaar op een koude maartse dag in de stromende koude regen. Ze was gekleed in een dik gevoerd donkergroen sky-achtig windjack met een hele dikke rode wollen das, die ze drie keer om haar nek geslagen had. Ze had een lange grijsgele rok aan van een soort dikke stof, die tot haar enkels reikte. Op die rok zaten dikke boerengroene strepen, die van haar taille naar beneden liepen. Ze droeg houten sandalen en had haar voeten ingepakt met extra dikke geitenwollen sokken, misschien wel 2 paar over elkaar heen. In haar linkerhand een grote donkerblauwe paraplu, die haar tegen de regen beschermde en in haar rechterhand een bijbel die ze tegen haar linkerborst aan klemde.


Ik hoorde haar al van ver. “Het is niet te laat” was haar boodschap. “De Heer heeft geduld en wacht op u!!”, schreeuwde ze. Voor haar stond een bord met een Bijbeltekst uit Korintiërs. Dat God de mens zo leef heeft, dat Hij zijn eigen zoon offerde en daaronder een door rode letters benadrukte tekst “HET IS NIET TE LAAT”. En dat was de boodschap dus. “Het is niet te laat en God heeft u lief. U kunt nu voor Hem kiezen”.

Vanachter haar ziekenfondsbrilletje keek ze trots om zich heen. Telkens weer haar teksten roepend, met een brede grijns op haar gezicht. Ze draaide haar hoofd van links naar rechts en volgde met haar ogen de snel passerende mensen die langsliepen. Mensen die of de trein moesten halen, of snel ergens op een belangrijke afspraak in de stad moesten zijn. Of mensen die niet wensten nat te regenen in de heersende maartse kletterbui. Hoe dan ook, niemand bleef staan om te luisteren, behalve ik dan. Ik vond het de moeite waard om een foto te maken van dit prachtige tafareel. Een bevlogen oude zwarte vrouw die tegen kou, regen en wind gewapend het woord van God verkondigde, met een brede glimlach, terwijl niemand luisterde.

Ik vroeg haar of dat mocht en ze gaf lachend toestemming. Ik schoot eerst een stuk of wat plaatjes die het geheel weergaven en daarna wat close ups van haar gezicht. Zij werkte prima mee, keek in de camera als een volleerd fotomodel, maar bleef roepen. Na twintig foto’s dankte ik haar en vroeg of zij de foto’s toegezonden wilde hebben. Zij wilde dat niet. Om mijn toestel af te drogen en op te bergen ging ik even onder de paraplu staan. “Maakt u veel foto’s” vroeg ze belangstellend met een vet Surinaams accent. “Ach”, opperde ik, “het is een hobby van me. Van de foto’s die ik nu heb gemaakt komt er een in een krantje in mijn woonplaats, een kerkelijk krantje”. Ze lachte daarom en ik maakte op dat ze dat erg leuk vond. “Maar”, vroeg ik wat aarzelend, een beetje bang dat ik dit onderwerp niet zo mogen aansnijden, “waarom staat u hier eigenlijk. Niemand luistert naar u, iedereen loopt door. Voor wie doet u dit”. Heel even was het stil daar voor het station ook al tetterde het stadse geluid je van alle kanten in de oren. Ik keek haar aan en zag haar ogen vol pret schieten. Toen barstte ze in schateren uit. “Voor wie denkt u dat ik dit doe dan meneer”, grapte ze. “Voor God? “opperde ik. “Neeeeee schreeuwde ze uit met een pretstem”, ik doe dit voor mezelf. Ik vind het leuk om te doen en het is nodig om de mensen te waarschuwen. En God.. en ze greinste, kijkt naar me en lacht.”

De ratelende bel van een tram maakte deze verklaring af. Ik begreep haar.

Hoofddoekenlover

“Ga je toch stemmen”?”hoor ik een rauwe stem zeggen vlak voordat ik het stembureau inloop. Ik stop en kijk achterom. Tegen het tuinhek van het stembureau, dat doorgaans doorgaat voor een buurthuis, staat een man geleund. Hij is ongeschoren, heeft een bos lange grijze verwarde grijze haren op zijn hoofd en heeft drie honden bij zich. Twee van de drie honden lijken een aftreksel te zijn van een Jack Russel en duidelijk asbakkenrassen dus. De andere hond is een vette dikke Engelse buldog die zijn beste jaren heeft gehad. Het beest lijkt vol vetvlekken te zitten, is vet en heeft een hangbuik tot aan de grond. “Ja”, vervolgt de man, “stemmen heb geen zin. Of je nou van de hond of van de kat gebeten wordt”. Ik loop naar hem toe en besluit een grapje te maken. “Ik moet van mijn vrouw stemmen”, zeg ik, “zij is haar stemkaart kwijt en nu ga ik met de mijne op haar partij stemmen.” De man hoort mij blijkbaar niet. “Ach meneer”, zegt hij, “het Benne allemaal graaiers, een voor een”. “Hoezo?”, vraag ik, “er zullen toch ook wel goeie bij zitten”. De man bukt zich voorover en roggelt een kwak slijm op de grond. “Ik ken dat geteisem wel”antwoord hij. “Aan hun gesicht ken je zien dat ze niet zijn te vertrouwe. Jaja, ik ken ze allemaal en trouwes, je hoef ze niet eens te kenne om te weten dat het stinkt”. Een van de namaak Jackrussels begint te keffen. Om dat te stoppen geeft de man een flinke ruk aan de lijn. Het beest gaat geschrokken liggen. “Welvaart is voor de rijken meneer” gaat hij tegen mij verder. “Maar”, opper ik, “u leeft toch ook in welvarend Nederland?”. Hij slaakt een diepe zucht en er volgt weer een roggel slijm die met een luide kwak op de stoep uiteen spat. “Ach meneer, welvaart is voor mijn niet meer weggelegd”, zegt hij. “Ik ben nu vier en zestig en op de kop af zeventien jaar werkloos. Zeventien jaar meneer. En wat mot je dan. Rondkome van een uitkering, dat mot je en het maakt niemand uit of dat ken. “Das een lange tijd”, zeg ik en ik probeer enig medeleven in mijn stem te leggen. “Ach lang”, gaat hij verder. “wat is lang. Ik ben begonnen met werken toen ik veertien was. Met me klauwen, keihard werken. Dat moest wel want ik kon niet leren”. Hij is even stil. “Een vetpot is het nooit geweest meneer, maar werk heb ik altijd gehad. Straten maken, sjouwen, opperen, koerieren, schoonmaken mensenkinderen ik heb van alles schoongemaakt en verhuist. Maar ja, dan houd het op een dag op. Je sjouwt langzamer, ken minder dragen wordt wat langzamer omdat je arme en bene pijn gaan doen. En dan komt de dag dat ze je niet meer nodig hebbe. Ploeps en legt op straat. Jahaha, ploeps en meer is het niet maar het doet wel pijn. Niemand die denkt an jou of aan je vrouw en kinderen. Huppakee de ww in en daarna een uitkering. “Maar”, stribbel ik tegen, “dan had het arbeidsbureau of de sociale dienst u toch kunnen helpen?”. Hij kijkt me strak aan, zijn ogen beginnen te fonkelen. “Arbeidsbureau?”, roept hij vragend, “Man je weet nie waar je over praat”. Ik ging er elke dag naar toe, maar werk, nee hoor. Ik kon mijn jeweetwel likken maar ze deejen niks, helemaal noppes. Ja, toen ik al vier jaar werkloos was, begonne ze aan me te trekke. Ik moest geregegreert worden zeiden ze. Ik heb daaraan meegedaan. Dan ga je eerst prate, wat niet helpt en dan krijg je een opleiding die niet helpt. Ik kon vroeger al niet lere dus toen ook niet. En dan riepen ze, u heb een baangarantie. Nou ik heb twaalf keer geregreert, maar een baan is er nooit uit komme rollen. Dus meneertje, vertel mij wat. “Ik ga u niks vertellen” , zeg ik, “ik ga nu stemmen” en terwijl ik me omdraai om het stembureau binnen te lopen roept hij me na: “kijk maar uit dat je het polood niet inslikt”.


Na een minuut of tien sta ik weer buiten. De man staat er nog en maakt aanstalten om met zijn honden weg te gaan. “En?”, vraagt hij toch een beetje nieuwgierig, “hebbie op de PVV gestemd”. “Nee”, antwoord ik, de PVV doet niet mee in deze gemeente en als ze hadden meegedaan, dan had ik niet op ze gestemd. “Nah zeg!”, roept hij wat teleurgesteld, “die Wilders is de enige goeie die der is. Die zegt wat de gewone man denkt! Weet je, al het werk wat ze mij niet hebbe wille geve gaven ze aan buitenlanders. Die neme gewoon schijtloontjes aan en halen dan hun hele familie naar Nederland. Allemaal mense die gewend zijn niks te hebbe, dus elke euro die er binnekomt, is meer dan dat ze daar hadde. “Ik vind u wel een beetje discrimineren”zeg ik maar hij hoort me niet omdat hij wegloopt. Nadat hij zo’n tien meter heeft gelopen draait hij zich om en roept “vuile hoofddoekenlover”, om zich om te draaien en langzaam weg te lopen de straat uit.

De plunjezak

Langzaam gaat de deur van de spreekkamer van de psychiater open. Stapje voor stapje komt er een vrouw binnen. Op haar rug draagt ze een grote volle plunjezak. Ze gaat er zelfs gebukt onder, zo zwaar lijkt hij. “Gaat u zitten" zegt de psychiater, terwijl hij nog wat papieren op zijn bureau ordendt. En toen ze zat vervolgde hij: "Wat kan ik voor u doen?". Hij had namelijk geleerd dat een sturende vraag mensen uitnodigt om direct te zeggen waar ze voor komen. "De huisarts zei dat ik labiel was"antwoordde de vrouw. "Hij heeft me van top tot teen onderzocht, maar fysiek mankeer ik niks. Hij heeft me naar u verwezen. U zou me kunnen helpen.” Even was het stil en de vrouw ging verzitten. Het was zichtbaar dat ze erg veel last had van de plunjezak op haar rug. "En.., wat is de klacht?", vroeg de psychiater terwijl hij een zeer deskundig gezicht opzette. "Ik val zo vaak” zei de vrouw schichtig, “ en dan kom ik nauwelijks meer overeind. Ik durf daarom de deur niet meer uit en kom nergens meer. Het enige contact met mensen heb ik via internet in een chatbox. Soms mail ik die mensen ook wel”.  De psychiater herhaalde deze laatste zin, alsof hij een belangrijke nieuwe conclusie trok. Altijd de klacht herhalen, had hij zich aangewend. Dat geeft bij de patiënt meteen het gevoel van begrip. En zo spraken zij nog een kwartiertje verder. Toen vatte de psychiater het gesprokene samen. "Ik geloof dat u gebukt gaat onder een zware last. Dat is althans mijn eerste, voorlopige, conclusie. Eens zien wat wij daaraan kunnen doen".  De psychiater stond op, liep naar de vrouw en stak zijn hand in de plunjezak op haar rug. Hij haalde er een groot stuk oud roest uit. "Kijk eens wat we hier hebben", sprak hij triomfantelijk. "Wat doet u daar?"vroeg de vrouw geschrokken en geirriteerd. "Dat is van mij !!! Wat bent u van plan?". "Daar wil ik graag samen met u naar kijken"zei de psychiater. "En dan"antwoordde de vrouw argwanend. "Wat wilt u dat ik doe?"vroeg de psychiater.. "Ik wil dat ding terug" zei de vrouw bijna schreeuwend. En omdat het spreekuur bijna was afgelopen stak de psychiater het stuk oud roest weer in de plunjezak en maakte een afspraak voor de volgende keer.

Enkele maanden later ontmoette de vrouw een oude vriendin bij Albert Heijn. Ze had haar in jaren niet gezien. "Heee, wat heb jij daar op je rug? , vroeg de vriendin. Enigszins geschokt door deze rechtstreekse vraag, antwoordde de vrouw: "Dat is een rugzak, die ik heb gekocht op aanraden van mijn psychiater. Eerst had ik een gewone plunjezak, maar daarin zat alles door elkaar. Dit is een rugzak met allemaal aparte vakjes. De psychiater heeft alles uit de plunjezak genomen en na overleg met mij, elk ding in een apart vakje van de rugzak gestoken".
"Maar wat zit er dan allemaal in?", vroeg de vriendin nieuwsgierig. "Eerst wist ik dat ook niet", zei de vrouw, "maar nu ik therapie heb van een psychiater, weet ik dat daar allemaal oud roest in zit en een heleboel bouwafval. Er zitten ook nog een paar zware dingen waarvan ik nog niet precies weet wat het is. Ik ben n.l. nog onder behandeling". "Waarom gooi je die troep niet gewoon in je vuilniscontainer en zet je die op de stoep om al die troep te laten weghalen" , opperde de vriendin voorzichtig. Maar daar ging de vrouw niet op in. Met iemand die zulke domme dingen zegt, kun je toch niet verstandig praten. Daarom liep ze maar weer verder, stapje voor stapje, naar de volgende afspraak.

woensdag 10 maart 2010

De wonderen zijn ..

Eind februari. Het is 14.00 uur en erg koud, Het heeft een beetje gesneeuwd, maar gelukkig is de autoweg niet glad. Er is ook geen file op de A4 richting Den Haag. Het nieuws op de radio brengt schandalen in de rooms katholieke kerk. Er zijn vroeger veel kinderen misbruikt in internaten en dat blijkt nu pas naar buiten te komen. Wel misdrijven, maar allemaal verjaard. Mijn gedachte gaat naar van Wonderen, de man die ik ga bezoeken. Ik ontmoette hem zo’n zeven en veertig jaar geleden. Ik was toen “jongste bediende” op een kantoor, werd bevorderd en kreeg ander werk. Ik was zeventien jaar. Hij was 43 en nam mijn werk over. Ik herinner me dat hij aan mij werd voorgesteld. Een magere man met knokige armen en zwaaibenen en een verwilderd bosje krulhaar op zijn hoofd, die vanachter een dikke bril de wereld aanschouwde. Schommelzwaaiend kwam hij met een uitgestoken arm op mij af. “Ik ben van Wonderen” zei hei met een schetterende schaterlach die direct gevolgd werd met “Ja ja, de wonderen zijn de wereld nog niet uit”. En natuurlijk moest ik hem aan het hele kantoor voorstellen. Een jongste bediende werkt immers voor iedereen. Meer dan 200 mensen heeft hij een hand gegeven. Meer dan 200 keer waren de wonderen de wereld nog niet uit. Meer dan 200 keer die schetterende schaterlach. Het was maar een raar mannetje. In de tijd daarna, waarin ik hem moest inwerken, leerde ik hem beter kennen. Altijd vrolijk. Altijd in voor een geintje en vol van verhalen. Verhalen over de tijd dat hij in een internaat van broeders had gezeten. Het waren vrolijke verhalen, maar ook verhalen waar je haren recht van overeind gingen staan.


De vrolijke verhalen gingen over voetbal. Hij vertelde ze telkens weer. Hij werd Radja genoemd, omdat hij zo snel en wendbaar was. En dan was er Leo Bolle een zware man die wel hard kon lopen, maar nooit kon stoppen. Leo Bolle liep steevast het cornervlaggetje ondersteboven. Ook was er een lange spil. Ja, wel lang, maar hij kon niet koppen. Dan vroeg die spil aan Radja, “hoe doe jij dat toch altijd, die doelpuntjes maken”. Hij vroeg naar de bekende weg want Radja zei dan: “man, dat is omdat ik wel kan koppen”.

De trieste verhalen gingen over de straffen die de broeders de kinderen en ook hem oplegden. A;ls je in bed plaste, dan kreeg je een dag geen water of werd je opgesloten in de wc. Soms had je dan zo’n dorst, dat je je dorst leste met het wc water. En was je stout geweest, dan kon je met het altaarmissaal in je handen, buiten gaan staan. Met je blote voeten in de sneeuw. Zo lang dat je voeten er blauw van werden. En was je verschrikkelijk stout geweest, dan kon je bij een dode non worden opgesloten voor één nacht. Dat zou een heilzame werking hebben op je ziel. Als van Wonderen deze verhalen vertelde, was er een uitdrukking van onbegrip op zijn gezicht. Ook als hij vertelde hoe sommige broeders je afranselden of je in je geslachtsdelen knepen. Vroeg je daarop door, dan zweeg van Wonderen stil. We lachten ons rot als hij de broeders namen gaf. Broeder beul, broeder Bonaficus, Broeder Knijpkat, Broeder Graaier en Broeder Stinkdier. De namen spraken boekdelen.

Het verhaal dat het meeste indruk op me maakte was het verhaal van zijn eerste baantje. Als vijftienjarige jongen mocht hij helpen bij een brood- en banketbakker. Hij kreeg daarvoor een fiets met een mand voorop. Op die fiets moest hij bestellingen wegbrengen. Broodjes en heerlijk wittebrood. Zoiets kreeg je in het internaat nooit. Daar was het brood altijd hard en oud, terwijl de broeders altijd het beste van het beste hadden. Dus zodra hij met een mandfiets vol heerlijkheden werd losgelaten, reed hij naar het internaat en deelde op de speelplaats alles uit. “Ik had niets geleerd over het mijn en dijn”besloot hij dit verhaal dan verontschuldigend om er dan achteraan te zeggen… “Johhhhh maar het was lekker johhhh”.

In de loop der tijd leerde ik hem kennen en werd het een beetje mijn vriend. Onder de vrolijke laag die hij tentoon spreidde, zat een ietwat domme doodgoeie man met levensgrote problemen. Als kind van een hoer was hij terechtgekomen in het internaat Groenestein in Den Haag, alwaar hij aan de broeders was overgeleverd. Daar leerde hij helemaal niets van het leven, om vervolgens het internaat te ontvluchten door te tekenen voor de waffen-SS. Geen bewuste keuze, maar een vlucht. Na de oorlog trouwde hij. Maar zijn huwelijk liep al snel stuk. Toch hadden ze 3 kinderen gekregen, die hij niet mocht zien. Daar kwam ik pas achter toen hij werd opgepakt door de politie en niet op kantoor verscheen. Hij was zijn dochter gaan bezoeken, maar mocht haar niet zien. Uit onmacht heeft hij toen en steen gepakt en bij het gezin waar zijn dochter verbleef door het raam gegooid, met alle gevolgen van dien.

Dammen kon hij als de beste. Waarschijnlijk veel getraind in het internaat. Ik leerde hem bijarten en heel langzaam werden we iets meer dan collega’s. Mijn carrière en mijn daaruit voortvloeiende sollicitaties dreven ons uit elkaar. Ik zag hem nog maar weinig. Dat beperkte zich uiteindelijk tot af en toe bij ons op visite komen. Dan aten we lekker en bleef hij slapen. Maar ook dit stopte.

De laatste keer dat ik hem zag, was tien jaar geleden. Ik had hem uitgenodigd als eregast op mijn werk-jubileum. Op de receptie heeft hij honderduit gepraat. Alle oude verhalen passeerden de revue. Uiteraard waren het alleen de lollige verhalen die hij vertelde.

Nu rijd ik weer naar hem toe. Ik heb zijn telefoonnummer opgezocht en gevonden en hem gebeld. d. Ik kreeg hem direct aan de lijn, maar volgens mij begreep hij niet zo goed wie ik was. Toch maakten we een afspraak. Ik parkeer mijn auto op de parkeerplaats van het bejaardenoord waar van Wonderen woont en loop naar binnen. De receptioniste vertelt me dat hij op de eerste etage, kamer 114 woont en dat ik zomaar door mag lopen naar boven. Het is vijf voor vier in de middag. Als ik de gang inloop hoor ik in de verte keiharde muziek. Ave Maria, gezongen door een koor. Als ik doorloop blijkt die muziek inderdaad uit zijn kamer te komen. Het staat zo hard dat zijn deur een beetje trilt. Op de achtergrond hoor ik hem meekreunen. Ik klop op de deur maar krijg geen reactie. Dan bonk ik keihard op de deur maar ook dat helpt niet. Ik besluit te wachten tot het liedje is opgehouden en zodra het liedje stopt bonk ik keihard op de deur. Ik hoor geschuifel en voordat de deur geopend word, vangt een nieuw lied Marialied aan. Dan doet van Wonderen zijn deur open. Hij kijkt me aan en schijnt na te denken. Dan zie ik dat er enige herkenning is en ik mag binnenkomen. Hij zet de muziek uit.

We zitten een paar minuten stil tegenover elkaar. Ik kom niet verder dan te zeggen: “Goh, das een tijd geleden zeg”.. “Ik woon hier mooi” zegt hij dan plotseling en hij wijst door het raam naar buiten. We kijken op een groen gazon, half omringd met grote bomen. “Er Zitten veel vogels in die bomen” zegt hij dan en vervolt “ik woon hier mooi. Eerst wilde ik hier niet heen, maar ik woon hier mooi”.

Ik refereer aan onze vroegere werkkring, maar hij gaat daar niet echt op in. Behalve dan dat hij zegt dat “Juultje” al heel lang dood is. Ik vraag hoe oud hij is en veen kijkt ie trots als hij zegt “negen en tachtig”. Dan begint hij te vertellen hoe hij een stoma heeft gekregen. Prostaatkanker. “Mar het is wel gemakkelijk, ik kan nu naar de wc als ik dat wil”. Er wordt helemaal niks meer gezegd over Leo Bolle en Kleine Muis en ook niet over de broeders. Als ik broeder Bonaficus noem, gaat hij daar niet op in. “Nee ik woon hier mooi.. kijk, als ik die kant op ga ben ik zo in Scheveningen”.. Nee niet nu. Nu is het te koud, maar straks als het weer mooi weer is.

“Ik hoorde net Maria muziek” zeg ik om het gesprek op gang te houden. Hij staat op, loopt naar drie schilderijtjes die aan de muur hangen en waarop Maria is te zien en zegt: “Mooie muziek, maar die hele Maria is nep. Ach, je werd vroeger zo voor de gek gehouden met die mooie sprookjes en plaatjes”en hij wijst op de schilderijtjes om zijn woorden kracht bij te zetten. “Ik heb een mooie kleurentelevisie”zegt hij dan en hij loopt naar het toestel en zet hem aan. Op dat moment is er net een journaaluitzending waarop het misbruiknieuws uit de katholieke internaten wordt verkondigd. Even luistert hij aandachtig en als het bericht klaar is doet hij de TV weer uit. Dan is het even erg stil. Hij tuurt naar buiten en brengt zijn hand naar zijn hoofd. “Pfoeeee” zegt hij dan, daar wordt een beerput opengetrokken. Ze weten niet half wat die smeerkezen hebben uitgevreten”. Dan gaat hij weer zitten. “Ja, zegt ie ineens, eerst wilde ik hier niet naar toe, maar toch, het is erg mooi hier”. “Zullen we een hapje gaan eten vraag ik”, hij antwoord niet, staat op en loopt zwijgend naar de kapstok en pakt zijn jas. Voor mij is dat het teken om op te staan. Hij trekt zijn jas aan en we lopen samen naar buiten.

Voor mezelf en voor God

Daar stond ze, recht voor het centraal station Amsterdam. Een oudere zwarte vrouw van zeker 65 jaar op een koude maartse dag in de stromende koude regen. Ze was gekleed in een dik gevoerd donkergroen sky-achtig windjack met een hele dikke rode wollen das, die ze drie keer om haar nek geslagen had. Ze had een lange grijsgele jurk aan van een soort dikke stof, die tot haar enkels reikte. Op die rok zaten dikke boerengroene strepen, die van haar taille naar beneden liepen. Ze droeg houten sandalen en had haar voeten ingepakt met extra dikke geitenwollen sokken, misschien wel 2 paar over elkaar heen. In haar linkerhand een grote donkerblauwe paraplu, die haar tegen de regen beschermde en in haar rechterhand een bijbel die ze tegen haar linkerborst aan klemde.


Ik hoorde haar al van ver. “Het is niet te laat” was haar boodschap. “De Heer heeft geduld en wacht op u!!”, schreeuwde ze. Voor haar stond een bord met een Bijbeltekst uit Korintiërs. Dat God de mens zo leef heeft, dat Hij zijn eigen zoon offerde en daaronder een door rode letters benadrukte tekst “HET IS NIET TE LAAT”. En dat was de boodschap dus. “Het is niet te laat en God heeft u lief. U kunt nu voor Hem kiezen”.

Vanachter haar ziekenfondsbrilletje keek ze trots om zich heen. Telkens weer haar teksten roepend, met een brede grijns op haar gezicht. Ze draaide haar hoofd van links naar rechts en volgde met haar ogen de snel passerende mensen die langsliepen. Mensen die of de trein moesten halen, of snel ergens op een belangrijke afspraak in de stad moesten zijn. Of mensen die niet wensten nat te regenen in de heersende maartse kletterbui. Hoe dan ook, niemand bleef staan om te luisteren, behalve ik dan. Ik vond het de moeite waard om een foto te maken van dit prachtige tafareel. Een bevlogen oude zwarte vrouw die tegen kou, regen en wind gewapend het woord van God verkondigde, met een brede glimlach, terwijl niemand luisterde.

Ik vroeg haar of dat mocht en ze gaf lachend toestemming. Ik schoot eerst een stuk of wat plaatjes die het geheel weergaven en daarna wat close ups van haar gezicht. Zij werkte prima mee, keek in de camera als een volleerd fotomodel, maar bleef roepen. Na twintig foto’s dankte ik haar en vroeg of zij de foto’s toegezonden wilde hebben. Zij wilde dat niet. Om mijn toestel af te drogen en op te bergen ging ik even onder de paraplu staan. “Maakt u veel foto’s” vroeg ze belangstellend met een vet Surinaams accent. “Ach”, opperde ik, “het is een hobby van me. Van de foto’s die ik nu heb gemaakt komt er een in een krantje in mijn woonplaats, een kerkelijk krantje”. Ze lachte daarom en ik maakte op dat ze dat erg leuk vond. “Maar”, vroeg ik wat aarzelend, een beetje bang dat ik dit onderwerp niet zo mogen aansnijden, “waarom staat u hier eigenlijk. Niemand luistert naar u, iedereen loopt door. Voor wie doet u dit”. Heel even was het stil daar voor het station ook al tetterde het stadse geluid je van alle kanten in de oren. Ik keek haar aan en zag haar ogen vol pret schieten. Toen barstte ze in schateren uit. “Voor wie denkt u dat ik dit doe dan meneer”, grapte ze. “Voor God? “opperde ik. “Neeeeee schreeuwde ze uit met een pretstem”, ik doe dit voor mezelf. Ik vind het leuk om te doen en het is nodig om de mensen te waarschuwen. En God.. en ze greinste, kijkt naar me en lacht.”

De ratelende bel van een tram maakte deze verklaring af. Ik begreep haar.

maandag 8 maart 2010

Het onzinnige UWV

Het is vrijdag. Voor mij altijd een dag om het rustig aan te doen. Vier dagen per week hard werken en vrijdag lekker langzaam afwennen. Dan ben je klaar voor het weekeind. Maar vandaag heb ik een om 11 uur afspraak. Niet zelf gemaakt, maar gemaakt door mijn administratie. Er komt iemand van het UWV Werkbedrijf op visite. Hij, het is blijkbaar een man, wil kennismaken met mij en mijn bedrijf. Ik heb er weinig zin in. Ik ken ze, die rakkers van het arbeidsbureau of het CWI. Dat ze nu weer een andere naam hebben, zal niks uitmaken. De vorige keren kwamen er mensen die helemaal niks geen verstand hadden van bedrijfsvoering en commercie. Ze kwamen alleen kneusjes slijten, niet wetend waar ik in mijn bedrijf mee bezig ben. En als je dat laatste dan uitlegt, dan wordt er met een domme grijs gereageerd. “Leuk meneer”, zeggen de dan of “interessant”. Daarna hoor je nooit meer wat van hun. Zo’n 3 jaar geleden heb ik eens een vacature gemeld. Toen werd er blijkbaar een formulier ingevuld, althans, ik kreeg de domste vragen. Of het een vrouw mocht zijn bijvoorbeeld, of een allochtoon. Of ie oud mocht zijn. Verschrikkelijk. En toen ik vertelde wat hij moest kunnen, begrepen ze er niks van. “Welke opleiding dan meneer”, vroegen ze. “Nou, er is helemaal geen opleiding voor” zei ik dan en dan was het even stil aan de andere kant.

Maar goed, die man komt er zo aan. Ik neem me voor hem snel de deur uit te werken. Ik schenk mezelf een heerlijk kop koffie in. Vers gezet en niet uit een automaat. Nee, dat soort rotzooi wordt hier niet geschonken. Mijn mensen verdienen beter. Ik kijk naar buiten en zie dat er een opel astra de parkeerplaats oprijdt. Dat zal hem zijn. En inderdaad. Even later stapt er een fris ogende jongeman naar binnen. Hij is netjes, maar sportief gekleed. Als hij me ziet loopt ie op me af en steekt hartelijk zijn hand uit. Ik begroet hem. We drinken een kopje koffie. Tijdens het koffie drinken maakt hij me complimenten over het bedrijf. Of ik de buitenkant pas gedaan heb, vraagt hij. Dat klopt. We hebben net de voorkant opgeknapt. Scherp gezien van de jongen. Ik besluit hem het bedrijf te laten zien. Tijdens de wandeling stelt hij niet teveel vragen en ik merk dat hij er verstand van heeft. Het is leuk iemand te vertellen wat je doet, als die iemand ook nog weet waar je het over hebt. Dan komen we terug in mijn kantoor en we nemen nog een bakkie koffie.

Het is duidelijk te zien dat de man onder de indruk is van wat ik hem heb laten zien. Dan praten we over mijn personele situatie. Ik leg hem uit dat die best moeilijk is. Tenslotte heb ik een specialistisch bedrijf en is er eigenlijk geen opleiding die jongeren de juiste bagage geeft om bij mij te kunnen werken. Daarom werf ik op niveau, tenminste mbo niveau 3, en geef alle nieuwkomers een gedegen opleiding in de eerste maand dat ze voor ons werken. Vaak begin ik dan met een uitzend- of tijdelijk arbeidscontract en als ze goed zijn kunnen ze gewoon blijven. Maar ja, het reservoir jongeren droogt op. Ze zijn steeds moeilijker te vinden. Wat ik er ook voor doe. De jongeman van het UWV begrijpt me. Hij is bij meer bedrijven geweest die met hetzelfde probleem te kampen hebben. Zelfs in de economische crisis, waar we middenin zitten. Sommigen hebben dit personeelsprobleem anders opgelost en dat schijnt te werken. Hij wijd niet verder uit over die oplossingen. Ik moet ernaar vragen. Desgewenst vertelt hij me dat die “andere bedrijven” oudere werknemers werven. Das wel een andere aanpak. Het voordeel is echter dat het dan wel gaat om mensen met tenminste het kennisniveau dat wordt vereist. Ook die mensen moeten dan worden bijgeschoold. Ze willen dat graag. Die werknemers zijn trouwer dan jongeren. Ze gaan niet zo snel weg. Ik vind dat hij daar gelijk in heeft. “Ouderen”, zo zegt hij, “hebben een andere mentaliteit dan jongeren. U herkent dat vast wel”. En of ik dat herken. Ik erger me zelf wel eens aan jongelui die het leven makkelijk nemen, zich zomaar verslapen en zich dan ziek melden. Zonder een greintje verantwoordelijkheidsbesef. Nee. Mijn generatie doet dat niet. Mijn generatie is een generatie die zijn schouders eronder zet. Die doorwerkt als dat moet, zelfs nablijft om het werk af te maken. Deze jongeman heeft gelijk. Hij weet mijn generatie te waarderen. Ik moet toch eens over zijn voorstel nadenken.

Ik spreek met hem af dat ik bij de eerstvolgende vacature die openvalt zal bellen. We schudden elkaars hand en nemen afscheid. Hij gaat blijkbaar nog terug naar zijn “werkbedrijf”, voor mij zit de dag erop. Het is vrijdag. Vrijdags sluit ik de werkdag altijd af met een “lekkere blonde” in mijn stamkroeg. Ik rij er heen, zwier de deur vrolijk 0open en zet me neer achter de bar. Rinus komt direct naar me toe. Hij begrijpt me ook, want hij zet een heerlijk schuimende “blonde” voor me neer. Ik hef het glas om de vrijdag uit te proosten als ik naast me een dik rimpelig mannetje zie zitten. Hij kijkt me meewarig aan. Hij ziet er uit alsof ie 2 marathons heeft gelopen. “Man, wat kijk jij chagrijnig” zeg ik met de meest vriendelijke toon in mijn stem. Het lijkt alsof de man vergeet één keer adem te halen. Neem ook een lekker blonde, bied ik hem aan en wijs naar Rinus, de tap en de meneer. Tinus snelt zich aan het werk en binnen een paar tellen staat er een heerlijke blonde voor de neus van het mannetje. “Proost” zeg ik en ik neem een heerlijke slok. Het mannetje pakt weifelend zijn glas, maar zet hem niet aan de lippen. Dan lijkt hij zich te vermannen. “Jij zou ook niet zo gelukkig zijn als je in mijn situatie zit” , stamelt hij. Het mannetje treft het. Ik ben in een goeie bui. “Vertel”, zeg ik met een grootsgebaar en ik neem een heerlijke diepe slok van mijn “blonde”.

“Ik wordt verplicht om met pensioen te gaan” zegt het mannetje. Hij vertelt verder dat hij bijna 63 jaar is. Ik sta verbaasd. Terwijl de regering alle moeite doet om de pensioengerechtigde leeftijd te verhogen, zegt dit mannetje dat hij met pensioen MOET terwijl hij nog lang geen 65 is. Het mannetje tovert een opengeslagen boekje uit zijn zak. “Kijk”, zegt hij, “hier staat het” en hij wijst op een passage ergens midden op de bladzijde. “Dit is onze CAO” zegt het mannetje een beetje verdrietig klinkend. “Je kunt er dus geen moer aan doen, het moet”. Ik sta paf. Welke organisatie verplicht nu ouderen om vroegtijdig met pensioen te gaan. Dat moet toch wel een asociaal bedrijf zijn. Daar moeten mensen aan het roer zitten die helemaal niets weten van o9uderen zoals dat mannetje en zoals ik. Wij, de generatie die nog van wanten weet, er zomaar uitzetten. Wat voor organisatie is dat. En de vakbonden, wat een luizenvreters om dit toe te staan. Door mijn hoofd flits nu het gesprek met die aardige jongeman van het UWV vanmiddag. Gelukkig dat er mensen zijn die weten hoeveel waard “wij ouderen”zijn. Het mannetje gaapt mij aan en slaat het rafelige boekje dat hij in zijn hand heeft dicht. Dan schrik ik. Met grote letters staat er op de kaft””COA UWV 2009 – 2010”.

Er komt een koud gevoel over me heen. Hoe bestaat het. Het UWV stuurt zijn oude werknemers de laan uit. En dan aan ons verkondigen dat het zulke goeie mensen zijn. Een grotere hypocrisie heb ik niet meegemaakt. Maandag pak ik de telefoon en bel die knaap van vanmiddag op. Hij kan wat mij betreft de pot op.