copyright Gerrit Kram (publicatie alleen met toestemming: gerritkram@hotmail.com)







dinsdag 6 april 2010

Terug naar het begin

Jakarta. We zijn er, mijn oudste zoon en ik. Samen op de plaats waar ik toch ook vandaan kom, al ben ik geboren in Arnhem. Voor mij voelt het als een soort thuis. Terwijl we wachten voor de douane spreekt iemand ons aan. Hij blijkt een dominee te zijn, die is uitgenodigd om in Jakarta te komen prediken. Zijn uitspraak is vertrouwd. Alsof ik oom Hendrik hoor, die met eenzelfde Indonesisch accent sprak. Ik besef dat ik dat taaltje al lang niet meer gehoord heb. In mijn familie en kennissen is iedereen vernederlandst. Ikzelf kan dat Indische taaltje alleen nog maar imiteren. Ik kijk om me heen en zie de hard roze, bijna lila muren van het gebouw waarin ik me bevind. Ook die geven een gevoel van herkenning, net als de zacht gekruide en zoete geuren die mijn neusvleugels bereiken. Overal staan, zitten of hangen donkerbruine mensen. Ik heb er nog nooit zoveel bij elkaar gezien. Het voelt nog steedfs als thuis en toch weer niet. Buiten gekomen wordt ik verrast met een rij palmbomen. Ik praat mezelf in dat ook dat herkenbaar is. Vervolgens worden we naar ons hotel gebracht. Jakarta, destijds Batavia, is de stad waar ik ben verwekt. Mijn herinneringen aan deze stad bestaan uit fragmentarische beelden, een ver weggeduwd gevoel dat een mix is tussen veiligheid en angst. Er zijn veel meer vragen. Die vragen zou ik niet eens kunnen verwoorden. Misschien is het alleen maar nieuwsgierigheid naar een het onbekende bekende. De straat, de wijk waar ik heb gewoond tot ver in mijn derde levensjaar. Ik vraag ik me af of ik de plek zal herkennen en hoeveel ik zal herkennen.
Met de auto worden we naar een hotel gebracht. De man die mij ophaalt spreekt Nederlands en legt uit waar we langs rijden. Ik heb het te druk met naar buiten kijken. Via een lange en brede weg rijden we steeds meer de stad Jakarta in. Er is net een overstroming geweest en ik zie dag lager gelegen straten zijn ondergelopen. Maar ook bij die ondergelopen straten is het druk. Veel bootjes brengen mensen van de ene naar de andere kant. Naarmate we het centrum naderen wordt het drukker en drukker. Buiten krioelen duizenden mensen over straat. Ik zie eindeloze rijen kraampjes met eten. Dozijnen verkopers proberen kranten, krupuk, katjang en allerlei soorten waren aan ons te verkopen, als we even stil staan. Ik zoek naar herkenningstekens die ik nergens zie. We rijden langs krottenwijken waar de huisjes, of liever gezegd de geïmproviseerde bouwsels van alle soorten materiaal, tegen elkaar aan leunen. Het enige dat ik herken zijn kleine bruine krioelende mensen en de talrijke geuren die de auto binnendringen. “Weet u de Berelaan?” vraag ik aan de man die mij heeft afgehaald. Hij weet het zegt hij en hij begint een verhaal waar ik de ballen van begrijp. Uiteindelijk concludeert de man dat de Berelaan een andere naam moet hebben en ergens in Jakarta Timur moet liggen, het vroegere “Meester Cornelis”.. Hij begint me uit te leggen waar die wijk ligt, maar ik begrijp er helemaal geen snars van. In het hotel zal ik wel een kaart van Jakarta vragen, dan weet ik in ieder geval waar Jakarta Timur ligt. Dan zijn we bij het hotel. Een decadent gebouw in het midden van de stad, tussen allerlei oudere, toch statige huizen in. we settelen ons om de volgende dag met het verkennen van de stad te beginnen. Uit het raam is een uitzicht over het westelijke deel van Jakarta. Ik staar naar buiten en opnieuw bekruipt me het gevoel dat ik ben thuisgekomen ergens, waar ik eigenlijk nog nooit ben geweest. We zijn moe van de reis, kijken nog naar de prachtige zonsondergang die de stad laat oplichten als een tropisch paradijs. Ik maak een paar foto’s.

De volgende dagen vinden de voettochten door Jakarta plaats. Nog steeds is er dat vertrouwelijke gevoel, dat versterkt wordt door de geuren die ik overal ruik. Die geuren overstijgen de lucht van de benzinedamp, waarmee de straten van Jakarta zijn vergeven. De stad oogt erg rommelig. Vooral in de zijstraten die we passeren ligt vuil en rotzooi op straat. Elke grotere straat barst van de eettentjes. Overal is fruit te koop, snoep, krupuk of andere lekkernijen. Men is druk bezig met het bakken van tempeh of tahu. Op straat wemelt het van de motorfietsen. Zwermen taxi’s zoeken naar klanten en toeteren bij elke opvallende klant. Ik ben zichtbaar een toerist want elke lege taxi toetert om zichzelf aan te bieden. Oversteken is een linke bezigheid. Je mag geen enkele twijfel tonen om je door het verkeer naar de overkant te wurmen. Een flinke dosis moed is in een aantal gevallen niet overbodig. Vooral de eerste schreden zijn bij het oversteken van groot belang. Men moet zien dat jij met een stellige zekerheid de andere kant wilt bereiken. We worden steeds aangesproken door mensen die iets te verkopen hebben. Ik probeer in het Maleis iets terug te zeggen. Het valt mij op dat ik in elk gesprek dat we aanknopen steeds probeer aan te geven dat ik “ook daarvandaan” kom. Blijkbaar is dat belangrijk voor me. Maar het lukt me niet een gesprek te voeren. Sommige woorden kan ik volgen, maar het begrip verdwijnt zodra zij in hun spreeksnelheid tot langere zinnen komen. Tidak, kan ik zeggen, hetgeen nee betekent en dat is dan afdoende om de vele kooplieden van je af te schudden. Interesse tonen betekent dat ze door blijven zeuren en je vaak hun koopwaar in de hand drukken. Immers, dan moet je het teruggeven. Een vervelende verkooptechniek dus. De Hollandse wijk in Jakarta, de Kota, is oud en vervallen. Toch is de glorie van weleer te herkennen in de grote statige gebouwen die her en der nog aanwezig zijn. Toch valt je oog direct op Café Batavia, waar we uiteraard een kopje koffie drinken. De inrichting van het café doet denken aan de oudere kunstenaarskroegen die ik in mijn jeugd in Den Haag bezocht. Antieke tafels, bedekt met een Perzisch tafelkleedje en aan de muren de sterren van weleer. Ook hangen er foto’s met veel taferelen van vroeger. Ik doe moeite om daarop mensen te herkennen, hetgeen een vergeefse poging blijkt te zijn. Op de menukaart prijkt bovenaan een heerlijke maaltijd met Hollandse snert en rookworst. Bij elkaar iets meer dan 20 euro en dus zeer duur voor Indonesische begrippen. We bezoeken het oude stadhuis van Batavia, dat inmiddels een museum is geworden. Het lijkt op een gewoon museumbezoek. Er is weinig indrukwekkends te zien. Dan lopen we langs de kali besar, in de richting van de haven. We passeren de oude Hollandse brug die bijna op instorten staat, maar blijkbaar nog wel als een museumstuk wordt gezien en verdwalen daarna in de krioelende straatjes van Jakarta. Vol van uitlaatgassen lijkt een tocht naar het hotel, met de taxi, het beste alternatief.

Nas twee dagen Jakarta heb ik nog steeds een vreemd gevoel, dat ik niet kan tplaatsen. Aan de ene kant is er de gedachte van definitieve herkenning. Bijvoorbeeld als ik een Indonesiër zie die op een vreemde manier trekt met zijn neus of zijn mond. Ik herinner me die rare gezichtsbewegingen onder andere bij mijn oom Hendrik. Wanneer hij een inspanning leverde, tuitte hij zijn mond om vervolgens de getuite lippen van rechts naar links rond te draaien. De wijze waarom mensen in het gesprek gebaren maken. Onderdrukt en voorzichtig, niet al te opzienbarend. En dan het soort loop waarmee ieder zich voortbeweegt. Naast de geuren van geroosterd vlees en vers gebakken krupuk, roept dit herkenning in me op. Tegelijkertijd besef ik dat dit mijn wereld niet is en nooit is geweest. Mijn Indonesisch sfeertje bestond veel meer uit de pakketten die wij van oma ontvingen uit Indonesiër. Zij waren gevuld met kruiden en lekkernijen. Ook de familiebijeenkomsten die er waren en waarop steevast chinees of Indisch werd gegeten. Er werd gepraat over oude tijden. Eigenlijk was dat Indië niet het Indonesië van nu. Mijn Indië bestaat veel meer uit de verhalen die ik van pappa, mamma en mijn familieleden heb gehoord, als zij spraken over hun herinneringen. Mijn Indië begint pas bij de jaren van mijn besef, zo van een jaar of 4/5 tot aan mijn volwassenheid. Mijn Indië is het moment dat we in dat kleine dorp in de provincie Groningen gingen wonen, waar men nog nooit iemand had gezien die een andere kleur had dan wit. Drommen mensen liepen daar langs ons huis om ons eens nader te bestuderen, vooral op zondag. En ik ik keek naar buiten en sloeg dat gade. Mijn Indië bestond verder uit het gevoel dat pappa mij gaf. Ik was inferieur en kon dat slechts compenseren door “nog beter te presteren” dan die belanda’s. En niet alleen beter presteren. Ik moest ze op hun bek slaan, als ze me uitscholden of lastig vielen. Een indische jongen wint altijd. Hij laat zich niet intimideren. In ieder geval gaf pappa mij een enorm incasseringsvermogen mee. Niemand sloeg zo hard als hij, dus was ik, in gevechten vaak in het voordeel omdat ik doorging tot het laatste gaatje. Maar er was een groot gevaar. Immers, zo zei pappa, als je maar een vlekje op je hemd had, of een scheur in je kleren, dan had je altijd verloren. Hoe groot dan ook je tegenstander was, huilend thuiskomen was er niet bij en zeker niet met beschadigde kleren. Dan volgde gevloek en getier en in de meeste gevallen nog een extra aframmeling. Het gaf mij felheid en durf. Dat behoorde tot mijn Indië waarin de wil om meer te kunnen werd geboren uit angst voor je vader en de praktijk leerde dat het je nooit lukte om zo te zijn als hij wilde. Mijn Indië was tevens de strakke hand waarmee ik werd opgevoed. Lijfstraffen waren aan de orde van de dag. Er heerste geen discipline, want de straf werd vaak gegeven op het moment dat pappa er aan toe was. Dat was meestal als hij bezopen was. Mijn Indië bestond ook nog uit anders eten dan de vriendjes die ik kreeg en uit de eindeloze scheldpartijen die ik kreeg te verduren. En dan was er steeds maar weer die vraag. “Waar kom jij vandaan?. Ieder ander mens die je ontmoette, stelde die vraag. Soms zelfs in Hiawatha taal (Donald Duck), zo van: “waar jij komen vandaan?”. Dat alles gaf mij een speciaal gevoel. Ik was in ieder geval niet zoals zij. Ik besluit het gevoel het gevoel te laten en te genieten van mijn bezoek aan Jakarta met in het verschiet die ene trip naar mijn oude woonplek. Naar die trip verlangde ik erg. Sterker nog, ik werd gedreven door een enorme drang, om die plaats te vinden. Vragen in het hotel en aan onze gids hielp mij niet om de plek te vinden. Jakarta Timur was wel te vinden. In deze zoektocht begreep ik dat Indonesiërs niet mogen zeggen dat ze het niet weten en je derhalve alle kanten opsturen. Daarom koos ik samen met mijn zoon gewoon maar te gaan en te vertrouwen op mijn vage herinneringen. Wat ik me herinnerde was een kerk, die aan de rand van “mijn” wijk stond en waar je naar toe kon lopen vanuit huis. Niet dat ik dat alleen had gedaan, maar toch ik wist dat er een kerk was. In Jakarta Timur stonden twee oude kerken vlak bij elkaar. De ene, “de Heilig hart Kerk” klonk bekend in mijn oren. We gingen dus die richting. We kwamen bij de bewuste kerk en ik meende me toch vagelijk iets van dit gebouw te herinneren. Het gebouw was minder groot als ik me had voorgesteld, maar toch wel imposant. De kerk stond op een heuvel en in de kerktuin, of liever gezegd het tuintje, stonden nog een aantal tenten van mensen die er de afgelopen dagen vanwege de overstromingen hadden gebivakkeerd. Vroeger, zo meende ik me te herinneren, stond de kerk in het middelpunt van een groter park, recht tegenover de ommuurde wijk waar ik woonde. Nu echter was er een totaal volgebouwd stadsdeel met duizenden mensen en een stervensdrukke verkeersader.. Vragen dus. De eerste de beste Indonesiër wist niet waar de Berelaan was maar na drie keer vragen wist iemand een richting. Hij wees die aan door zijn arm laag te houden en met zijn duim de richting aan te geven. Ik herkende hierin de wijze waarop mijn ome vent altijd de dingen aanwees. Indonesiërs mogen niet wijzen, zei hij altijd erbij. Wij staken de drukke verkeersweg over en liepen in de aangewezen richting. Snel kwamen we bij een muur, waarin ik de muur rond onze woonwijk meende te herinneren. Onze woonwijk bestond uit huizen rond een kazerne, waar pappa soldaat was. In die huizen woonden toentertijd soldaten en ook wij. Ons huis lag naast de hoofdingang. Onze tuin grensde aan de muur van die hoofdingang. Als je over de muur heenkeek, keek je in de diepte op de weg die de kazerne in leidde. Ik zat wel eens op die muur en keek dan naar beneden naar het verkeer dat in- en uitreed. We kwamen bij een poort in de muur waar je linksaf kon slaan, wat we ook deden. We liepen een drukke modderige weg in met aan weerszijden winkeltjes. Na een kilometer lopen was er nog geen Kazerne. Weer vragen dus. Het bleek dat we in “Kampung Malayu” waren. Een magere mag vertelt ons dat de berelaan nog iets verder ligt. We lopen de kampung uit, slaan linksaf en lopen verder langs de muur. Na een goede 2 à 3 kilometer is er opnieuw een ingang naar links. Het is een asfalt laan met bomen, die een soort parkwijkje in voert. Mijn hart klopt in mijn keel. Dit moet de ingang zijn. Een waas van stilte valt over me heen. Ik herken die stilte. Zij is altijd bij me geweest en maakt deel uit van mijn zijn. Zij is de spanning die me steeds weer meer van mezelf laat terugvinden. Zij is de drijfveer on antwoord te vinden op de vraag wat er méér is. Het geroezemoes van het drukke verkeer achter me hoor ik niet meer en we lopen langzaam naar binnen. Opnieuw overvalt een gevoel van herkenning me. Het voelt alsof ik hier eerder heb gelopen, of wil ik dat alleen maar voelen. We lopen door tot de eerste bocht naar rechts in het asfaltlaantje. Daar is een splitsing naar links, een weg die naar beneden leid tot een hek. Op dat hek is een bord geschroefd met het woord “tangsi” dat kazerne betekent. We zitten dus goed. Voor me staan huizen die de stijl hebben van het huis wat ik me herinner en waarin ik gewoond heb. Mijn eerste gedachte is dat dit de weg naar beneden moet zijn, maar toch.. hij is wat smal en de weg naar beneden die ik me herinner is breed. We gaan daarom rechts met de bocht mee en lopen langs de eerste huizen die aan beide kanten van de weg staan. Ook staat er een straatnaambordje. Daarop prijkt “djalan ketestrian 1” met een pijl teruh en “djalan ketestrian 2” met een pijl vooruit. De Berelaan heet nu dus djalan ketestrian. We schuifelen langzaam verder. Ik zoek nog steeds naar herkenningspunten/. De grote boom die op een lichte heuvel voor de ingang van de kazerne stond en waaraan lange staken naar beneden hingen. De weg naar beneden, rechtstreeks de kazerne in. Dan zie ik een heuwel en de weg krult zich daaromheen. Daar aangekomen sta ik oog in oog met de weg die ik me herinner. Mijn hart staat bijna stil. Dit is de plek waar ik heb gewoond. De plek waar ik onbewust mijn eerste angsten heb opgedaan. De plek waar ik, als kind kruipend naar beneden, mijn hand verbrandde aan de uitlaat van een pas bereden motorfiets. Daar in de diepte gaat de weg door de kazernepoort heen naar het soldatenterrein dat ik me herinner. Er staan nu andere gebouwen op. Dan gaan mijn ogen naar rechts, de plek waar mijn ouderlijk huis stond. Ik zie dat men daar bezig is nieuwe huizen te bouwen, maar de muur, de muur waar ik als kind op zat, die is er nog. Vanaf die muur keek ik naar beneden. Die muur was de begrenzing van onze tuin. Herinneringen komen nu achterelkaar op. Ik zie mezelf staan in die tuin, terwijl ik als ouder kind in mijn broek had gedaan. Ik voel de angst die ik had voor het achterste plekje, de bedienden wc, waar ik niet mocht komen. Dan glijden vlekken rood die ik me herinner aan mijn ogen voorbij. Het geschreeuw van mijn vader en het geweld dat hij toepaste op mamma. Zij was het die vol bloed toen in de tuin stond, huilend. Dan voel ik de angstige nachten waarin schoten klonken en ik als peuter bij mijn ouders in bed mocht liggen en ik hoor de dwingende stem naast me, opnieuw, opnieuw en opnieuw. Tegen wie had hij het. Tegen mamma of mijn zus, die hij daar op die plek al misbruikte. Zij was nauwelijks 8 jaar. Dan valt alles samen. Dit is mijn plek. Hier is mijn leven daadwerkelijk begonnen. Hier is het eerste zaad van angst en ontzag gezaaid. Hier is de koppeling in mijn hersenen tussen veiligheid en gevaar tot stand gekomen. Ik heb die koppeling jarenlang met me meegenomen. Veiligheid tegenover angst. Bescherming tegenover vernietiging. Liefde tegenover de dood. Mijn stilte bestaat uit de loze ruimte tussen al deze uitersten en die stilte ben ik.

Dan heb ik genoeg gezien en gevoeld en we vertrekken. We worden nog aangesproken door een Indonesiër die Nederlands spreekt. Het gesprek is vrolijk van aard en het breekt mijn gedachten. Ik ben blij dat ik er geweest ben, samen met mijn kind.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten