copyright Gerrit Kram (publicatie alleen met toestemming: gerritkram@hotmail.com)







maandag 5 april 2010

Het ziekenhuis

Ze ligt op een kamertje alleen, op de zesde etage. Een zielig hoopje vrouw in een veel te groot wit bed. Een bruin hoofd met grijszwarte haren steekt boven de witte lakens uit. Op het voorhoofd staat een grote frons. Haar gezicht heeft een bekende trek, die van verdriet. Het doet me denken aan die oude foto uit het tijdschrift “De Spiegel” van 1946. Daarin staat zij vereeuwigd met een vertrokken gezicht, in de armen van pappa. Een weerzien van vijf lange kampjaren in Indië. Hetzelfde vertrokken gezicht vertoont ze nu. Het lijkt een spiegel van angst en verdriet. Het is doodstil. Er lopen verpleegsters heen en weer, schijnbaar doelloos. Hun stappen bonzen in de stilte van de zaal een beklemmend ritme. Met een van mijn zusters sta ik naast het bed. We kijken naar het mensje dat voor ons ligt. We zien dat ze af en toe een scheut pijn verwerkt, want dat vertekent haar gezicht nog meer. De vraag wat ze zou hebben, speelt in onze hoofden. Naar later blijkt, niet alleen in onze hoofden, maar ook in het hare. Maar op de een of andere manier is het voor mij wel duidelijk. Ik bedoel, dat ze kanker heeft in haar onderbuik. Of zij het weet kan ik niet raden, maar ik denk wel dat ze het beseft. Het is een van die zeldzame momenten die een mens in zijn leven heeft. Het moment dat je beseft dat het leven eindig is en jij er niet lang meer aan zult deelnemen. Op zo’n moment staat je leven stil en heerst om je heen slechts het nu, waarin weinig meer valt te verbergen. Er is echter nog geen definitieve diagnose. Mamma is onrustig. Ze zegt weinig maar haar gezicht spreekt boekdelen. Af en toe kijken we elkaar aan. Geen blikken van verstandhouding, maar meer een vluchtige zoektocht naar contact en woorden. Dan mompelt ze wat. Eerst onverstaanbaar, maar iets later zijn er woorden te herkennen. Onsamenhangende woorden die eerst vervliegen in mijn gedachten, maar die door herhaling toch een vaste betekenis krijgen. Ze wil weten wat ze heeft en wat er te verwachten is. Ze weet het niet, vandaar die onrust. Mijn zus en ik doen soms pogingen om een gesprek te beginnen. We zeggen dan maar wat. Maar het heeft geen invloed op het mompelen. Mamma wil gewoon weten hoe het met haar is. Dan vraag ik of ik de dokter moet halen. Even kijkt ze me langer aan en ze knikt. Mijn zus en ik lopen naar de verpleegstersbalie, waar we vragen naar de dokter. Die zal over een tijdje zijn gewag doen. Daarom lopen we maar terug, om te wachten.
In het ziekenhuiskamertje is niets veranderd. Er staat nieuw drinken, limonade met een rietje. Mamma drinkt er niet van. Dan volgt een schijnbaar lange wachttijd, waarin mamma draait in haar bed en wij steeds weer blikken wisselen, zonder woorden. Als een van ons iets zegt, smoren de woorden in de stilte van de hospitaalkamer, waar steeds opnieuw een zuster binnenloopt om te kijken hoe het is. Omdat mamma zo onrustig is mogen wij langer blijven. We staan met zijn tweetjes hulpeloos en zonder woorden naast het bed. Er heerst een schreeuwende stilte, die op de achtergrond werd doorbroken door het zeurderig geluid van het dagelijkse verkeer, dat langs het ziekenhuis denderdt. Steeds doen we een poging die stilte te doorbreken. Dat lukt nauwelijks. Elke zin, elke vraag smoort in die stilte. Er rest ons blijkbaar niets anders dan een onbeduidend staren naar elkaar en naar haar, naar buiten en weer naar elkaar. Af en toe kijkt zij ons aan en mompelt wat. Het lijkt op iets in de trant van : “ïk wil weten waar ik aan toe ben”. Aan haar blik zie ik haar angst. En als mijn zus vraagt of we de dokter moeten halen, knikt zij instemmend. Ik loop naar de balie en vraag om de dokter. Dan loop ik terug naar de stilte van de ziekenhuiskamer. We wachten op de dokter..
In de waas van de stilte trekken duizenden beelden aan mij voorbij. Zij leek altijd zo teer en kwetsbaar. Een onooglijk klein bruin Indisch vrouwtje in een enorm wit bed. Misschien een metafoor voor de grote witte wereld waarin zij door haar komst naar Nederland terecht kwam en waarin zij zich met vallen en opstaan staande had gehouden. Vlagen van gesprekken met haar, vonden mijn herinnering. Verdriet en angst, plezier en geluk werden door mijn hersenen in de vorm van beelden van vroeger verwerkt. En ineens herinnerde ik mij een droom die ze mij vertelde. Ze had die gehad vlak na de oorlog of misschien wel tijdens de oorlog, in gevangenschap. Ik was er toen nog niet, maar gek, dat verhaal is me altijd bijgebleven. In die droom liep zij op een lange lege, eindeloos schijnende zandweg. Zij trok een groot bananenblad voort, met daarop haar twee kinderen, mijn oudste zus en broer. De tocht was een enorme krachtsinspanning. Zij sleepte als het ware voort met haar kinderen. Ze had na dit verhaal gelachen en ik ernaar geluisterd zonder door te denken. Maar nu doemde het weer in mij op. Ik bedacht dat de droom haar leven voorstelde. Een lange lege weg zonder zichtbaar einde, die met een grote krachtsinspanning moest worden afgelegd. Misschien stond de leegte wel voor haar vervlogen hoop en het slepen voor haar voortdurende inspanning die hoop te achterhalen. Zo was haar leven ook geweest. Een weg zonder doel. Alsmaar doorlopen en doorlopen. Hoe vaak was zij mishandeld, verrot geslagen. Hoe vaak had zij ons, haar kinderen verdedigd tegen de brute kracht van pappa. Hoe vaak eindigde de strijd om haar dochter tegen zijn smerige lijf te beschermen, in een bloedige afgang en een stil, verdrietvol verlies. Vlagen van die gevechten trokken aan mij voorbij. Worstelingen die leidden tot grof geweld, waarin zij altijd het onderspit delfde. Hoe vaak is ze opnieuw begonnen met hem, met elke keer dezelfde teleurstelling.Waarom was ze op die weg gebleven. Waarom had zij steeds maar weer gekozen voor dat voortslepen. Waarom was die waaromvraag op dit moment zo belangrijk voor me, terwijl ik tegelijkertijd besefte dat ik er nooit een antwoord op zou krijgen. De opengaande deur verstoorde mijn gedachtegang. De dokter kwam binnen. Het was een dikke man met een vrolijk gezicht. Hij ging voor het bed staan en probeerde ernstig te kijken. Haar vraag, wat heb ik dokter, maakte het gezicht alleen nog maar ernstiger. U hebt kanker mevrouw, ernstige kanker.

Wat wij allemaal al wisten en wat zij ook al had vermoed was nu ineens een werkelijkheid. Mijn zus barste in tranen uit. Ik keek naar mamma. Ik zag haar wenkbrauwen fronsen, een klein moment maar. Daarna vertrok zij haar gezicht in een vreselijke stille en verdrietige grimas. De dokter verliet de kamer en wij bleven in een ondoordringbare en tijdloze minuut hangen, alsof in een eeuwigheid. En kijkend naar haar en zag ik het grote verdriet van al die jaren getekend op haar gezicht. Ik meende te zien dat zij zichzelf op dat moment alle vragen stelde die ik daarnet had bedacht. En ineens keek zij mij aan. Verdrietig vragend. Daarna wendde zij haar gezicht opnieuw af. In mij verstomden alle gedachten aan vroeger. In mij verstomden alle mogelijke verwijten die ik tijdens het wachten op de dokter had gevoeld. In mij verdween elk gevoel van onrust. Het maakte plaats voor een gevoel van tederheid en liefde, of misschien wel medelijden. Zo klein, zo kwetsbaar lag zij daar. Kwetsbaar, zoals zij altijd al was geweest. De lange zandweg was bijna afgelegd. Ze keek me vragend aan. Ik ging naast haar op het bed zitten. Sloeg mijn hand over haar schouder en zei: “mamma, je bent een goede moeder geweest”. Ze draaide zich langzaam om. De grimas op haar gezicht was verdwenen. Misschien staan er toch bloemen op het laatste stukje van de zandweg. Ik weet het niet.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten